Google routekaart

Route Beschrijving Fietsroute Met Eric
PDF – 17,4 MB 76 downloads
Biketrip Eric GPX
Geografische data – 3,1 MB 65 downloads

Waterliniemuseum Fort bij Vechten

Het Waterliniemuseum Fort bij Vechten in het Fort bij Vechten bij de Utrechtse plaats Bunnik is een museum waarin aandacht wordt besteed aan de verdediging van Nederland door middel van water. Het museum werd zaterdag 10 oktober 2015 officieel geopend.

In 2011 wordt bekendgemaakt dat in Fort Vechten het Nationaal Waterliniecentrum wordt ontwikkeld. Voor de bouw van het nationale Waterliniecentrum, dat een oppervlakte moest krijgen van 1.600 m2, wordt door het Rijk € 3,5 miljoen beschikbaar gesteld. Opdrachtgevers zijn de Provincie Utrecht[1][2], gemeente Bunnik, Staatsbosbeheer en het projectbureau Nieuwe Hollandse Waterlinie (inmiddels Liniebureau geheten).

Momenteel (1-20) heeft de overheid zich volgens plan uit het museum teruggetrokken en is de exploitatie van het fortterrein (waaronder het Waterliniemuseum en de verhuur en catering van ruimtes op het fort) in handen van de Exploitatiemaatschappij Fort Vechten bv (die het langdurig pacht, tot 2045, van Staatsbosbeheer); een werkmaatschappij onder Nieuwland Holding bv in Wageningen.

De officiële opening van het fort in zijn nieuwe functie werd begin 2014 gepland.[3] Het uiteindelijke budget bedroeg € 14 miljoen met een gerealiseerde oppervlakte van 1.840 m2, alsmede de restauratie van de 22 bestaande gebouwen.[4] Uiteindelijk is het museum zaterdag 10 oktober 2015 geopend.

Het Waterliniemuseum bestaat uit verschillende delen. In het nieuwbouwgedeelte, gerealiseerd in het zandlichaam aan de aanvalskant van de bomvrije kazerne, bevindt zich de interactieve expositie over de waterlinies ‘Sterk Water’. Ook zijn er exposities in de oorspronkelijke gebouwen van het fort. In de patio van het museum ligt in de open lucht een 50 meter lange maquette van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, die net als de echte waterlinie onder water kan worden gezet. Door organisatorische en juridische complicaties functioneert de maquette, begin 2020, nog niet naar behoren. De virtuele parachutesprong, waarin over de waterlinie gevlogen wordt, is een grote attractie.

Een strook van 80 meter breed, dwars over het fort, is volledig teruggebracht in de situatie van 1880, toen het fort net nieuw was. De muren, kozijnen en deuren van de gebouwen zijn in die strook gerestaureerd en de oorspronkelijke kleuren zijn weer aangebracht. Veel bomen zijn weggehaald omdat het fort de vijand moest kunnen zien naderen. Het fortterrein buiten de strook is veel minder ingrijpend veranderd. De muren van de gebouwen zijn niet gerestaureerd en de begroeiing is zoveel als mogelijk blijven staan. Dit geeft een beeld van de situatie voor en na de restauratie.

Het nieuwe museum staat op het terrein van het Fort bij Vechten. Het vervangt het 'bezoekersinformatiecentrum' over de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Tot de opening van het museum was dat ondergebracht in een houten barak op het fortterrein.

Het museumgebouw is ontworpen door architect Anne Holtrop. Het museum ligt verscholen achter de 'bomvrije kazerne'. Het heeft organische contouren die gemaakt zijn van bruin gekleurde gebogen betonwanden.

Er bestaat een Stichting Waterliniemuseum Fort bij Vechten. Die is 7 oktober 2015, daags voor de officiële opening van het museum, ontstaan uit de Stichting Samenwerkende Waterliniemusea. Beide stichtingen hebben dezelfde KvK-registratie: 596 271 15. Als die stichting 2 jaar eerder, 20 december 2013, opgericht wordt, is het de bedoeling het Waterliniemuseum samen met de musea ‘De Vesting Naarden’ en ‘Slot Loevesteijn’ te exploiteren.

De Stichting Waterliniemuseum wordt bestuurd door bestuurders die voorgedragen zijn door: de provincie Utrecht (als belangrijke subsidient), Staatsbosbeheer (eigenaar) en Nieuwland Holding bv (uitbater via de werkmaatschappij Exploitatiemaatschappij Fort Vechten bv). De stichting bewaakt de museale waarden.

De drie bestuurders kiezen uit hun midden een voorzitter. De bestuurders zitten in het bestuur op eigen titel. De stichting heeft geen personeel.

Het fortterrein verschaft ook werk aan mensen met een ‘afstand tot de arbeidsmarkt’ via de Stichting Werk aan de Linie. Het zijn veelal onderhoudswerkzaamheden van het 'groen'. Bij deze stichting staan ook de ongeveer 50 museumvrijwilligers geregistreerd.

14 juli 2017 wordt de status van geregistreerd museum verworven en is het museum de museumkaart gaan gebruiken.

De vrijwilligers voeren de volgende functies uit: balie-/winkelmedewerker, gastheer (suppoost) en rondleider[6]. Bij de opening bestaat er ook het KIC, het Kennis InformatieCentrum. Dat centrum was donderdag en zondag door vrijwillige 'informatiewerkers' bemenst. Nu heet dat informatiebureau: KennisCentrum Waterlinies en is bedoeld ter ondersteuning van de aanvraag van de UNESCO-werelderfgoedstatus.

De vrijwiligersfunctie bij het informatiecentrum is nog niet uitontwikkeld. In de loop van 2020[7] zal over de UNESCO-aanvraag beslist worden. Dan wordt ook duidelijk waar en hoe het informatiecentrum vorm krijgt. Het is door de overheid aan de exploitant van het fort toegestaan inkomsten te genereren uit de verhuur van ruimtes en de horecavoorzieningen. Onder andere om het museum te exploiteren. Er is immers geen sprake van een voortdurende overheidsbijdrage.

Voor de horecavoorziening op het fortterrein is een groot aantal medewerkers nodig op sterk wisselende tijden.Daartoe is in 2018 het uitzendbureau Banenpunt bv, onder Nieuwland Holding bv, in het leven geroepen. Ook museummedewerkers zonder vaste aanstelling kunnen daar ondergebracht worden.

 

Slot Zeist is een zeventiende-eeuws slot in de Nederlandse gemeente Zeist dat gebouwd was als lustoord van Willem Adriaan van Nassau. Het slot is ontworpen door architect Jacobus Roman. Het slot is omgeven door een Engels landschapspark en het Broeder- en Zusterplein.

Het grondgebied waarop het slot is gebouwd werd in 1165 vermeld als eigendom van ene Godefridus van Seyst, zonder vermelding van een huis. In 1536 wordt wel melding gemaakt van bebouwing wanneer "dat huys te Seyst, vry eigen goed" door de Staten van Utrecht erkend wordt als ridderhofstad.[1]

Willem Adriaan van Nassau heer van Odijk, Kortgene, Zeist en Driebergen een kleinzoon van Maurits van Oranje, kocht in 1677 de heerlijkheid van de Staten van Utrecht en liet het huidige slot bouwen. Architect van het huis was Jacobus Roman, die ook Paleis Het Loo ontwierp. Het interieur is voornamelijk ontworpen door de hugenoot Daniël Marot. Zijn grotendeels bewaard gebleven muur- en plafondschilderingen doen denken aan de Franse barok. De bouw duurde van 1677 tot 1686. De Antwerpse beeldhouwer Albert Xavery maakte voor de tuin twee allegorische beeldengroepen van de werelddelen Europa, Afrika, Azië en Amerika, die werden geplaatst langs de gracht aan weerszijden van het slot. Van Nassau en zijn huis werden daarmee als het ware het centrum van de wereld. Alleen de groep Europa en Afrika is bewaard gebleven.

In 1745 werd Slot Zeist aangekocht door de koopman Cornelis Schellinger. In 1746 schonk hij een gedeelte aan de hernhutters dat zou dienen als hun hoofdkwartier.[2] De hernhutters lieten voor het slot een Broeder- en Zusterplein aanleggen.

In 1830 werd Jan Elias Huydecoper de nieuwe eigenaar. Hij gaf aan Jan David Zocher de opdracht om de achtertuin te ontwikkelen tot een landschapspark. Het barokke interieur werd aangepast aan de empirestijl die toen de mode was. De grote barokke muurschildering in het trappenhuis overleefde deze ingreep omdat die rechtstreeks op de muur was geschilderd.

In 1924 werd het slot door de gemeente Zeist gekocht.

Het slot werd in 1969 gerenoveerd onder leiding van architect Johannes Bernardus van Asbeck, die bracht het terug naar de oorspronkelijke barokstijl waarbij hij onder andere gebruik maakte van authentiek sloopmateriaal uit andere barokgebouwen. 

 

Zeist ( uitspraak (info / uitleg)) is een plaats en gemeente in het midden van de Nederlandse provincie Utrecht. De gemeente telt 64.883 inwoners (1 augustus 2020, bron: CBS) en heeft een oppervlakte van bijna 50 km² (waarvan slechts een minieme hoeveelheid water). De gemeente Zeist ligt in het bosrijke gebied van de Utrechtse Heuvelrug en heeft daardoor buiten de woonkernen een overwegend 'groen' karakter.

Naast de hoofdplaats Zeist telt de gemeente vier dorpen: Austerlitz, Bosch en Duin, Den Dolder en Huis ter Heide. Vanwege het kasteel Slot Zeist wordt Zeist wel Slotstad genoemd.

In een oorkonde uit het jaar 838 werd voor het eerst melding gemaakt van 'Seist' (Kolman, 1996; Groenedijk, 2000). De naam heeft mogelijk te maken met de plaatselijke bodemgesteldheid of vegetatie. Het jaar van stichting zou te maken hebben met de Stormvloed van 838.

Op 23 maart 838 schonk graaf Rodgar aan de St. Maartenskerk te Utrecht verschillende goederen gelegen in de gouw Leomeriche en elders, en ontving daarvoor andere goederen van deze kerk, gelegen te Groessen, Zeist, Leusden, Hees en Doorn, levenslang in gebruik tegen betaling van cijns. '...villa Seist familias VI cum terris et edificiis earum,...'

Op 28 mei 1279 schonken Godfried van Zeyst, ridder, en zijn zoon Johannes, aan de priorin en het convent van het Vrouwenklooster bij Oostbroek, waarin zijn dochter Petronella opgenomen is, de wetering waarop de hof Stoetweghe afwaterde, alsmede de grove en smalle tienden van 9 hoeven gelegen in Dincslo, welke zij van de elect van Utrecht in leen hielden. Aan het geslacht van Zeist kwam niet veel later min of meer een einde. Min of meer, want in het jaar 1360 trouwde de laatste (vrouwelijke) telg uit de familie van Zeist met een lid van de familie Borre van Amerongen. Zij kregen een zoon die, om de familienaam van de moeder te behouden, haar achternaam koos, en tegelijkertijd het familiewapen van de Borre van Amerongens ging dragen. Juist deze tak, met als mannelijke bloedlijn Borre van Amerongen, de naam Van Zeist en het familiewapen van Borre van Amerongen (in gewijzigde kleuren) was als enige nog in leven.

Met name afschriften uit de rechterlijke archieven gaven al vroeg verwijzingen naar de nederzetting Zeist. (Op een kaart uit 1541 staat het voormalige kasteel, dat destijds nog slechts een donjon was.) Op 27 oktober 1536 lieten de Staten van Utrecht een lijst opstellen van huizen, die als ridderhofsteden werden erkend. Op die lijst kwam ook "Dat huys te Zeyst" voor.

De kern van de nederzetting bevond zich bij de huidige (1e en 2e) Dorpsstraat. Hier verrees aan het eind van de 12e eeuw een kerk, waarvan de toren nu deel uitmaakt van de verder uit de 19e eeuw daterende Hervormde Kerk. Vlak langs de Dorpsstraat zou tot in de Middeleeuwen een zijarm van wat nu de Kromme Rijn heet gestroomd hebben, die uiteindelijk dichtslibde. Bij het dorp werden drie ridderhofsteden gebouwd: het genoemde Huis te Zeist, Kersbergen en Blikkenburg.

De ontwikkeling van Zeist werd ingrijpend beïnvloed door de bouw van Slot Zeist (1677-1686). In 1746 werd Slot Zeist aangekocht door de hernhutters om vanaf dan te dienen als hun hoofdkwartier.[2] De hernhutters lieten voor het slot een Broeder- en Zusterplein aanleggen.

In de 19e eeuw werd Zeist een geliefde woonplaats voor de rijken en werden er talloze buitenplaatsen aangelegd, zoals Sparrenheuvel, Lenteleven, Ma Retraite en Molenbosch. Vooral in de 20e eeuw werden sommige hiervan ten behoeve van woningbouw gesloopt of verkaveld. Tegelijk kwamen er nieuwe "moderne" gebouwen bij. Getuige bijvoorbeeld het gebouw van de PUEM, gebouwd in 1931 in de stijl van de Amsterdamse School, alsook De Nieuwe Muziekschool van de hand van Gerrit Rietveld gebouwd in 1932; beide gelegen aan de Utrechtseweg.

 

Het witte Huyis aan de Woudenbergse Zandweg

Farm Visit

Onze boerderij is door de Boerderijen Stichting Utrecht genomineerd voor de verkiezing van Mooiste Utrechtse Boerderij van 2018. In totaal zijn er vijf genomineerde boerderijen. Stemt u ook mee op https://www.utrechtseboerderijen.nl/mooiste-boerderij In deze boerderijenverkiezing is het woord aan u. Tot en met 24 juni kunt u uw stem uitbrengen op uw favoriet.

Midden in de uitgestrekte bossen van landgoed Den Treek in Leusden, melken Jan en Lisanne Oskam zo’n 100 koeien en houden we 50 stuks jongvee. Om ons  melkveebedrijf heen ligt 45 ha grond die wij gebruiken om onze koeien te weiden, voor voederwinning en maisteelt. Daarnaast hebben we nog 4 ha grond op afstand die wij gebruiken voor natuurbeheer. In 2011 hebben wij een duurzame ligboxenstal voor onze koeien gebouwd met daarin veel oog voor het koecomfort zoals:

  • Ruime looppaden met een mestrobot die de paden schoonhoudt
  • Koeborstels en koematrassen
  • Ammoniak reducerende vloer, weersgestuurde gordijnen en een geïsoleerd dak wat een prettig klimaat geeft
  • 2 Lely melkrobots, die de koeien automatisch melken.

Duurzaamheid

De elektriciteit die wij voor ons bedrijf gebruiken wordt deels opgewekt door zonnepanelen die op het dak liggen.  We willen het energie gebruik nog verder terug brengen en zijn daarom 1 van de voorbeeldbedrijven in de provincie Utrecht die meedoen aan het project “Energie Neutrale Melkveehouderij”. Een 3 jarig project waarbij we er naar streven om ons bedrijf Energie Neutraal te kunnen laten draaien.

Gezondheid

Binnen ons melkveebedrijf focussen wij op de gezondheid van onze dieren. Wij fokken op duurzame koeien die niet op hun tenen hoeven te lopen maar makkelijk melk geven. Wij melken rond de 1 miljoen liter per jaar. De melk wordt geleverd aan Royal Bel Leerdammer, die van onze weidemelk Leerdammer kaas maken in hun fabriek in Schoonrewoerd.

 

Den Treek is een buurtschap[1] en landgoed behorende tot de Nederlandse gemeente Leusden, in de provincie Utrecht. Het landhuis ligt aan de rand van de bossen van de Utrechtse Heuvelrug, 2 kilometer ten zuidwesten van Leusden-Zuid.

De geschiedenis van 'Den Treek' valt in belangrijke mate samen met de geschiedenis van Leusden. De villa Lisiduna, waarvan al in de achtste eeuw sprake was, groeide uit tot Leusden (tegenwoordig: Oud-Leusden). In de negentiende eeuw verplaatste Leusden zich naar het zuidwesten, richting Leusbroek, naar wat nu Leusden-Zuid heet en nog later ontwikkelde het centrum van het tegenwoordige Leusden zich rond Hamersveld.

Vanaf 1807 is de geschiedenis van Den Treek verbonden met die van het geslacht de Beaufort.

Het landgoed Den Treek vormt tegenwoordig een geheel met Henschoten.

Op de overgang van de Utrechtse Heuvelrug en de Gelderse Vallei was de villa Lisiduna in de achtste eeuw een van de eerste nederzettingen; althans een van de eerste die uit geschreven bronnen bekend zijn. In een bekende oorkonde van 777 wordt de villa genoemd.[2]

In 777 schonk Karel de Grote aan de Utrechtse kerk onder andere de in de gouw Flehite gelegen villa Lisiduna, met de toebehoren, die in de schenkingsoorkonde nader gespecificeerd zijn als akkergrond (terra), hoeven (mansus), huizen en gebouwen, onvrijen, bossen, velden, weide- en hooilanden en tot slot waterlopen.[3]

In de rechtsbronnen van de Frankisch-Germaanse periode waren villae (het meervoud van villa) domeinen of grote landgoederen die toebehoorden aan één heer. Op de landgoederen werkten horigen, die op boerderijen woonden en die gebruiksrechten (maar geen eigendomsrechten) hadden op onbebouwde grond en op bossen in de omgeving voor het vergaren van brandhout en het weiden van varkens.[4]

Uit de villa Lisiduna ontwikkelde zich (Oud-)Leusden, dat reeds in 1006 een kerk had.[5] Er vond landbouw plaats, maar ook ijzerwinning.[6]

De Hofstede Oud-Vlooswijk wordt wel gezien als de vroegere pastorie van Leusden[7]

Oorspronkelijk hebben de zandgronden in dit gebied waarschijnlijk een vrijwel aaneengesloten bosbegroeiing gekend. Tussen de zandruggen en in de Gelderse Vallei lagen veengebieden. Naar het noorden lagen ook veengebieden. Het brede mondingsgebied van de Eem was lang, dat wil zeggen tot ver in de twaalfde eeuw, aan de invloed van de zee onderhevig was. Geleidelijk vielen door het ontstaan en de uitbreiding van nederzettingen als die van Leusden de bossen uiteen. Aan de (noordoostelijke) randen van de hoge zandgronden van de Heuvelrug treffen we de oudste middeleeuwse bewoning aan. Deze gronden waren door hun natuurlijke gesteldheid voor bewoning en landbouw het meest geschikt. In de periode van de achtste tot en met de tiende eeuw breidde de bewoning zich geleidelijk uit. Het aantal nederzettingen nam toe, evenals het aantal ontginningen.

In de achtste en de negende eeuw, betekende dat op of aan de randen van de hoger gelegen zandgronden voornamelijk het rooien van bos om bouwland aan te leggen (en om brandstof te krijgen, onder andere voor de ijzerwinning). Toen in de 12e en 13 eeuw paarden en runderen een belangrijkere plaats in het boerenbedrijf gingen innemen groeide de behoefte aan weidegrond en hooiland. Die werd gevonden op de lager gelegen gronden.[8]

Waarschijnlijk zijn de boeren van Leusden al snel wei- en hooilanden gaan ontginnen in het gebied langs de Lunterse Beek en het Heetveld. Later werd ook het Leusbroek ontgonnen.[9]

In de achttiende eeuw raakte Oud-Leusden ontvolkt. Er stonden in 1799 nog slechts 7 huizen bij de kerk. De kerk werd in 1827 afgebroken. Een nieuwe kerk werd in Leusbroek gebouwd.[10] 

In een regest van de bisschop van Utrecht uit het jaar 1334 is sprake van 'de Treke aan de Beke': bisschop Jan van Diest verklaarde 'dat zijn hofluden van Loesden aan Arnoud van IJsselstein, ridder, gegeven hebben de hoeve Wilslande gelegen tussen Badenvorde en de Treke aan de Beke.' De bisschop staat alle rechten af. De hoeve Wilslande heette later 'Wiltschoir' of 'Veltschoren' en lag langs de Lunterse Beek tussen Ooievaarshorst en Den Treek. Badenvorde is natuurlijk Bavoort. Overigens werd 'Bachevorde' reeds in 1006 genoemd als een der goederen, die door bisschop Ansfried aan het klooster Hohorst werd geschonken.[11]

De hoeve Den Treek was een van de 26 hoeven die - waarschijnlijk vanaf de dertiende eeuw - samen de marke van de Leusderberg vormden. Deze marke van de Leusderberg kwam waarschijnlijk tot stand in de 13 eeuw. Een marke was een groep personen die gezamenlijk zekere rechten hadden. Bij de marke van de Leusderberg ging het om 26 hoeven (boerderijen), die gezamenlijk gebruiksrechten hadden op de Leusderberg, het heidegebied op de Utrechtse Heuvelrug onder Leusden. Die rechten waren: het recht om vee te weiden, plaggen te steken, hout te oogsten en bijen te houden. Het weiden van schapen werd wel aangeduid met “schaapsdrift”. Het gemeenschappelijk markebezit werd aangeduid als de 'almende'. Ook de naam “meent” werd gebruikt.[12]

Aanvankelijk bestond de marke uit 26 hoeven, later uit 31 hoeven, die in vier groepen kunnen worden verdeeld (de later toegetreden hoeven staan vermeld tussen haakjes)[13]:

  • op de Leusderberg nabij Amersfoort: de Groote Hoek, Grootveld, Velddorp en Vlooswijk;
  • op het Heetveld: Den Treek, Groot Loevezijn, Klein Loevezijn, (Loef,) Ravensbeek en Groot Ravenhorst (van ouds Ravensloot);
  • in Leusderbroek: Vrijhoef, Burgwal, 't Pothsland, Heuvel, Drift, Middenbroek, Groot Santbrink[14], 't Hek, 't Oude Huis, Klein Santbrink, Groote Pol, Kleine Pol en 't End;
  • langs de Lunterse Beek: Oude Bieshaar, (Nieuwe Bieshaar,) Bruine Haar, Bavoort, (Ruitenbeek,) Grift (en Heiligenbergzicht).

De eerste schriftelijke bron over de 'gemeen geërfden van de 26 houven gelegen onder Leusden' dateert van 27 november 1561. De eigenaren van de 26 hoeven maakten een verordening over de gronden waarop zij collectieve en individuele gebruiksrechten uitoefenden. De Prins van Oranje legde zijn goedkeuring daarover vast in een ordonnantie. Doel van de verordening was het verstuiven van het zand op de gemene grond tegen te gaan. Volgens deze verordening hadden de hoeve-eigenaren het recht 'schapen te drijven, plaggen te slaan, hout te houwen, turf te graven, heet (heide) en plaggen te maaien en verder alles wat zij vroeger gedaan hebben.'[15]

Bij een grensgeschil in 1594 tussen Amersfoort, Soest, Leusden en Zeist liet Amersfoort het terrein in kaart brengen.[16]

In 1604 stelden de geërfden een reglement op, dat in 1605 door de Staten van Utrecht werd goedgekeurd. In dit reglement is vastgelegd dat 5 gecommitteerden de geërfden naar buiten zouden vertegenwoordigen; deze gecommitteerden kozen uit hun midden een meentgraaf. Twee maal per jaar zou de controle van de almende plaatshebben: op 6 mei en daags na Bartholomeusdag (24 augustus).[17]

Van de hoeven naar de gemene gronden liepen schaapsdriften of schaapstreken. Uit een zeventiende-eeuwse lijst blijkt bijvoorbeeld dat de hoeve Ooievaarshorst “twee streeck” had.[18]

De oppervlakte van de meent nam af door “aangravingen”: bewoners van de 26 hoeven vergrootten hun bouwland ten koste van de gemeenschappelijke gronden. Maar er werden ook stukken van de meent verkocht.[19]

Nadat aanvankelijk de gemene gronden werkelijk gemeenschappelijk eigendom waren, werden al in de zeventiende eeuw aandelen in de gemeenschappelijke grond aangeduid: bij verkoop van een hoeve werd ook een “waardeel” verkocht: het recht om naar evenredigheid van de grootte van de hoeve rechten uit te oefenen op de Leusdermeent, die uiteindelijk nog eigendom van “de heer” was; eerst de bisschop, en later de Domeinen 's Lands van Utrecht. In de achttiende eeuw werd bepaald dat iedereen die schapen op de Leusderberg liet weiden daarvoor een bepaald bedrag moest betalen.[20] In de loop van de achttiende eeuw verdween “het grondheerlijk karakter van de Leusderberg met zijn hoeven” geheel.[21] In 1838 gaan er voor het eerst stemmen op om de Leusderberg te verdelen. Grote delen worden uiteindelijk verkocht, onder andere aan de Minister van Oorlog voor de aanleg van een oefenterrein. Uiteindelijk werd ook de resterende grond verdeeld en kwam op Tweede Kerstdag van het jaar 1889 een einde aan het bestaan “van dit merkwaardige lichaam van zeer hooge ouderdom”.[22]

De activiteiten rond de Leusderberg hadden aanvankelijk een zuiver agrarisch karakter. Het ging om 26 / 31 boerderijen, die de gemene gronden benutten in hun bedrijfsvoering. De hoeven waren zelf voor een deel weer eigendom van rijke families of van kerkelijke instellingen. De boeren die op de hoeven woonden en werkten betaalden pacht. Zo was Den Treek in 1700 eigendom van “Johan van den Treeck, Med. Doctor”, de kleinzoon van Leendert Jansz. van den Treeck. Hij had de hoeve verpacht. In 1712 wordt Everard van Weede, Heer van Dijkveld de eigenaar van Den Treek. De pachter is dan Jacob Cornelisz Blankestyn. De hoeve wordt verkocht voor fl. 4700. In 1734 wordt de hoeve opnieuw verkocht, voor fl. 3300 aan Nicolaas Treeker, kanunnik van Sint Jan Baptist te Wijk bij Duurstede. Het bezit wordt omschreven als “een Heerenhuisinge, Stallingen en koetshuis met zijn Tuyn, Allees, Plantagien en groote Vijverkom en Watervallen, beneffens boerenwoninge genoemt de vijfviertelhoeve off den Treek met den paardecamp.”[23]

Kennelijk is er een landhuis gebouwd, compleet met tuin en lanen. Het vermoeden bestaat dat Van Weede hier mee begonnen is. Hij was hoogstwaarschijnlijk degene die aan de boerenhofstede een zogenaamde “Herenkamer” toevoegde. Daar logeerde de eigenaar als hij op zijn landgoed verbleef. Waarschijnlijk liet hij ook een tuin met grote vijver en watervallen aanleggen.[24] Er bestaat een kaartje van omstreeks 1750 waarop te zien is dat er een landgoed aan het ontstaan is. Tuin en vijver zijn hierop goed zichtbaar.

In 1767 wordt het goed verkocht aan W.G. van Veerssen voor fl. 3000. In 1772 wordt het eigendom van dr. Berghuis voor fl. 3300. Zijn weduwe verkoopt het (samen met Wellom) voor fl. 4400 aan Hendrik van Geytenbeek, een gezeten landbouwer uit Woudenberg. Na diens dood wordt het in 1798 geveild: Den Treek komt voor fl. 2525 in handen van Nicolaas van den Bergh, advocaat te Amsterdam, en Wellom wordt voor fl. 1200 verkocht aan Johan Mulder. Die verkoopt het zeven maanden later met fl. 412 winst aan Van den Bergh. Op 12 oktober 1803 wordt het buitengoed voor fl. 14.000 verkocht aan Jan Andries du Bois, die het twee jaar later voor fl. 8000 overdeed aan mr. Jacob Penning. Op 8 mei 1807 draagt zijn weduwe “de buitenplaats genaamd Den Treek, met zijn Huizinge, Koetshuys en Stallingen, Boomgaarden, Tuin, Bosschen, Cingels, Laanen en Land, groot vijf en twintig morgen in coop met de opgaande Eike-, Beuke-, Esse-, Sparre- en Berkeboomen daarop staande over aan mr. Willem Hendrik de Beaufort.[25] Ook de hofstede Wellom maakte deel uit van de koop.[26]

In 1807 kocht Willem Hendrik de Beaufort het huis. De Beaufort begon meteen met een verbouwing. Daartoe liet hij bouwmateriaal aanvoeren dat afkomstig was van een oude buitenplaats aan de Vecht. Er werden aan de oorspronkelijke hofstede met herenkamer twee nieuwe vleugels toegevoegd. Den Treek was een buitenplaats geworden. Ook kwam er een koetshuis.

In 1903 werd het landhuis uitgebreid met een toren en een lage vleugel. Het landhuis bleef buiten de in 1919 opgerichte B.V. voor het landgoed.

In 1949 werd het huis verbouwd tot hotel, dat er tot het jaar 2000 in gevestigd bleef.

In 1998 werd het huis met circa zes hectare omliggende tuin verkocht. Na een grote restauratie in 2001 wordt het nu particulier bewoond. Het huis en tuin zijn niet vrij toegankelijk.

 

Restaurant de MOF

Wellicht verbaast u zich over het feit dat een gerenommeerd horecabedrijf als dit kan voortbestaan onder de naam “DE MOF”, een naam die zeker na de Tweede Wereldoorlog een bijsmaak heeft. Hoelang bestaat dit gebouw al en heeft het altijd die naam gehad?

Al omstreeks het jaar 1600 wordt de naam in oude acten genoemd. Het is duidelijk dat het gebouw toen al een brouwer-eigenaar kende. Logisch, omdat in die tijd het brouwen zeer kleinschalig werd beoefend – meestal door de eigenaar zelf – uitsluitend ter voorziening van de eigen behoefte.

Het waren echt niet loslopende arbeiders die hun schamele loon in het café kwamen verdrinken; nee, de hoogtepunten in het bestaan zoals geboorte, doop, huwelijk en begrafenis, werden eerst plechtig of feestelijk gevierd in de kerk, waarna men direct na de kerkdienst vertrok naar het café om daar een “feestbier” te drinken.

En hoe ontstond de naam “DE MOF” dat van het hoog-Duitse woord “Muff” komt en dat zoiets betekent als “knorrepot”, “ongemanierde” of “niet spraakzame persoon”. Rond 1600 ontstond een jaarlijkse stroom van seizoenarbeiders uit Duitsland naar Nederland. Zij kwamen hier te voet en droegen hun schamele bezittingen bij zich. Zij werden “Buben” genoemd als men vriendelijk wilde wezen en men noemde ze “Moffen” als men hen liever zag gaan dan komen.

Het restaurant waar we nu zijn, lag duidelijk op een kruispunt van deze “Moffenwegen” en was bovendien een rust- en verdeelpunt van vele “Moffen” die hier langskwamen. Het gebouw veranderde in de loop van eeuwen talloze malen van eigenaar. Een paar dingen bleven: De naam en de kwaliteit van de maaltijden. Wij hopen dat u dat snel komt controleren.

**De Glinstertuin is per 1 juli 2018 overgenomen door Jos Timmermans.

De Glinstertuin is een ecologische tuinderij aan de zuidkant van De Glind (tussen Achterveld en Leusden). Op 7.000 m2 grond wordt een grote diversiteit aan bloemen, fruit, groenten, kruiden en noten geteeld, die op de tuin worden verkocht. De bloemrijke tuin wordt volop bezocht door bijen en vlinders. In de prachtig vormgegeven tuin kunnen jong en oud rondkijken, natuur beleven en genieten van de rust en pracht aan geuren en kleuren. De Glinstertuin is bovendien een mooie locatie voor een (educatief) uitje, picnic, cursus of workshop. Ook worden er op aanvraag rondleidingen verzorgd.

Vanaf april 2019 zijn er groentepakketten leverbaar en worden onze producten ook verkocht via natuurwinkels, voedselkollektief en streekmarkten.**

 

Museum Nairac is een museum in het Gelderse dorp Barneveld, dat is opgericht in 1875 door de toenmalige burgemeester, mr. C.A. Nairac.

Er zijn archeologische en andere historische voorwerpen te bekijken, verzameld door Nairac en zijn bode Bouwheer uit hun streek De Veluwe. Zo ontstond een grote verzameling archeologische voorwerpen uit de vroege middeleeuwen. Sinds 1975 is het museum gevestigd in het centrum van het dorp tegenover de kerk in een 17e-eeuws pand genaamd De Brouwerij.

Sinds 1 mei 2013 is het museum na een sluiting van een jaar weer open. De monumentale boerderij/brouwerij is opnieuw ingericht met een vaste presentatie van 11 themakamers. Het museum is uitgebreid met twee expositiezalen die gehuisvest zijn in een moderne aanbouw achter het bestaande gebouw. Naast de vaste collectie zijn er jaarlijks ten minste drie wisselexposities te zien op het gebied van kunst en design.

 

Landgoed Schaffelaar is een park met landhuis in Barneveld, in de Nederlandse provincie Gelderland. Het landhuis dateert van rond 1850 en wordt gezien als het belangrijkste Nederlandse landhuis in neotudorstijl. Plaatselijk wordt het Kasteel De Schaffelaar genoemd. Het behoort tot de Top 100 van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.

Op hetzelfde landgoed, ongeveer 250 meter in noordwestelijke richting, stond in de 16e eeuw op de Koewei een huis, dat eerst Hackfort en later Schaffelaar (als eerbetoon aan Jan van Schaffelaar) werd genoemd. De oudst bekende bezitter van dit kasteel was Floris van Hackfort, die leefde voor 1600. Rond 1585 werd het kasteel – toen nog met een slotgracht omgeven – verwoest door de Spanjaarden. Via Floris' kleindochter Geertruid Hackfort, dochter van Johan van Hackfort en Gerarda van Delen, kwam het landgoed met nieuw huis in handen van haar echtgenoot Nicolaas Vijgh (overl. 1663) en vervolgens vererfde het op de adellijke familie Van Essen tot Helbergen. Dit kwam doordat Geertruid Agnes Vijgh, vrouwe van de Schaffelaar (en de kleindochter van Nicolaas Vijgh, dochter van Charles Vijgh en Johanna Vijgh) in 1698 trouwde met Lucas Willem baron van Essen tot Helbergen (1643-1701). Hij was burgemeester van Harderwijk.[1] Het pand werd in 1767 in opdracht van Van Essens gelijknamige kleinzoon Lucas Willem baron van Essen (1739-1791, begraven in de Grote Kerk te Barneveld), met een voor Gelderland ongekende stijl en luxe herbouwd.[2] De tuin werd ontworpen door een leerling van André le Nôtre, ontwerper van de paleistuinen van Versailles. Aangezien Van Essen geen kinderen had, werd bij het overlijden van zijn weduwe, de dichteres[3] Margriet de Cocq barones Van Haeften in 1793, het kasteel publiekelijk geveild door de erfgenamen. Dit waren twee kleinkinderen van de tante van Van Essen, namelijk het echtpaar, tevens neef en nicht Jan Arend baron de Vos van Steenwijk (1746-1813) en Conradina Wilhelmina van Isselmuden tot Paaslo (1746-1796).[4]

In 1800 brandde het huis af.[5] In 1808 kocht Jasper Hendrik baron van Zuylen Van Nievelt (1751-1828), ambtsjonker van Barneveld en maire aldaar, het landgoed, dat in 1828 op zijn gelijknamige neef (een kleinzoon van zijn broer) overging.[6] Deze maakte in 1840 plannen voor een nieuw huis in classicistische trant. Deze plannen werden gewijzigd tot een huis in neogotische trant. Dat gebeurde in 1852, het jaar waarin Van Zuylen van Nievelt (1808-1877) in het huwelijk trad met Jeanne Cornélie barones Van Tuyll van Serooskerken (1822-1890).[7] Jasper Hendrik van Zuylen van Nievelt was een broer van Gerrit Willem van Zuylen van Nievelt die burgemeester van Barneveld werd. Op 1 april 1852 legde opdrachtgever Jasper Hendrik baron van Zuylen van Nievelt de eerste steen voor een nieuw landhuis, zo'n 250 meter dichter bij het dorp. De architectuur van deze nieuwe 'De Schaffelaar' is van de hand van A. van Veggel. Het pand werd door verscheidene mensen, onder wie bovengenoemde baron Van Zuylen bewoond, maar in 1935 werden de kosten zo hoog, dat er slechts van tijd tot tijd mensen waren die zich het landhuis konden veroorloven. Het werd niet meer permanent bewoond.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het gebouw door de Duitse bezetter gebruikt als reserveringskamp, om joodse Nederlanders die volgens het Plan-Frederiks van maatschappelijk belang waren, te interneren. De betreffende Joden hadden bijvoorbeeld in de Eerste Wereldoorlog aan Duitse zijde gevochten, of waren lid geweest van de NSB. Het kamp werd voorgedaan als een liefdadigheid, maar in feite werd het gebruikt om ervoor te zorgen dat Joden minder gauw zouden onderduiken en zouden proberen hun 'recht' te verdedigen bij de regering. Op deze manier werd het de bezetter vergemakkelijkt om Joden te arresteren en te deporteren naar vernietigingskampen. In het kamp zaten tussen december 1942 en september 1943 ongeveer 450 Joden geïnterneerd. Andere, soortgelijke kampen waren Huize De Biezen te Barneveld en Villa Bouchina te Doetinchem.

Nadat de Joden op transport naar Theresienstadt waren gesteld, werden er in De Schaffelaar bejaarden ondergebracht die wegens bombardementen de Randstad waren ontvlucht. Vervolgens huisvestte het gebouw na de oorlog achtereenvolgens een revalidatiecentrum voor oorlogsinvaliden, de Stafschool Bescherming Bevolking, een typeschool en een sportschool. In 1967 verkocht de toenmalige eigenaresse, de achterkleindochter van Jasper Hendrik baron van Zuylen van Nievelt, J.L.A. Clifford Kocq van Breugel-barones van Nagell, vrouwe van Schaffelaar het "kasteel" voor het symbolische bedrag van fl. 1,- aan de gemeente Barneveld. Het landgoed eromheen werd eigendom van Het Geldersch Landschap. De gemeente liet het vervolgens in de periode september 1977 tot december 1979 volledig restaureren en in 1987 werd er een door oud-gevangene Ralph Prins ontworpen monument onthuld, waarna het tot 2002 werd gebruikt als huisvesting voor buitenlandse studenten. Anno 2010 wordt het kasteel als zalenaccommodatie gebruikt en verhuurd voor feesten en partijen en huwelijksvoltrekkingen.

Nationaal Park De Hoge Veluwe (door het park zelf aangeduid als 'Het Nationale Park De Hoge Veluwe') is een nationaal park in de Nederlandse provincie Gelderland, gesticht in 1935. Het is circa 5400 hectare groot. Het Kröller-Müller Museum is gelegen binnen het park.

Het park ligt grotendeels op het grondgebied van de gemeente Ede en voor een klein deel in de gemeente Arnhem.[1] Het park beslaat ongeveer vijf procent van de Veluwe. Het maakt deel uit van het grootste laaglandnatuurterrein in Noordwest-Europa en bestaat uit naaldbos, loofbos, heide, zandverstuivingen en landbouwgronden. Daarnaast is in het park De Hoge Veluwe veel ruimte ingeruimd voor bijzondere cultuurhistorische elementen, bijzondere architectuur zoals het door Berlage ontworpen jachthuis, en beeldende kunst in het Kröller-Müller Museum. Bijzonder is dat op verschillende plaatsen in het park depots zijn ingericht voor zogenaamde witte fietsen, die gratis kunnen worden gebruikt, Een andere bijzonderheid is dat het park zonder veel overheidssubsidie geëxploiteerd wordt; het is het enige nationale park in Nederland waar de verkoop van entreekaarten een belangrijke inkomstenbron vormt. Het natuurgebied is gelegen op de zandgronden van de Veluwe en is grotendeels gevormd door water, ijs en wind. De stuwwallen zijn ontstaan in de voorlaatste ijstijd, het Saalien, tussen 200.000 en 105.000 jaar geleden. De dekzandruggen en smeltwaterdalen dateren uit de laatste ijstijd, het Weichselien, tussen 70.000 en 10.000 jaar geleden. In de Middeleeuwen ontstonden in het dekzand onder menselijke invloed grote stuifzandcomplexen, die aan het eind van de 19e eeuw door bebossing weer grotendeels werden vastgelegd.[2] Het gebied is eeuwenlang in beheer geweest voor bosbouw en landbouw en omvatte enkele kleine nederzettingen. Aan het begin van de 20e eeuw bestond het gebied uit zandverstuivingen, heide en verschillende typen bos met grove den, vliegden en verschillende loofbomen. Een van de bewaarde kleine nederzettingen is Oud Reemst. Het gebied dat nu De Hoge Veluwe vormt, dankt zijn status aan het echtpaar Helene Müller en Anton Kröller. Zij kochten tussen 1909 en 1921 verschillende landerijen aan met als belangrijkste functie het bieden van een privéjachtterrein. Voor de jacht werden onder andere moeflons, wilde zwijnen en edelherten uitgezet en zelfs enige tijd kangoeroes. Ook de bosexploitatie werd voortgezet. Toen het echtpaar begin jaren dertig in financiële problemen raakte, werd een poging gedaan het landgoed te verkopen aan Natuurmonumenten. Dit mislukte, waarna het Rijk de benodigde 810.000 gulden vrijmaakte uit een fonds dat zij beheerde, een en ander buiten de Tweede Kamer om. Dit geld kwam in beheer bij een stichting die het park in 1935 van N.V. Wm. H. Müller & Co kocht. Deze stichting is nog steeds eigenaar. Destijds had De Hoge Veluwe een oppervlakte van circa 6.800 hectare. Als tegenprestatie voor de donatie kreeg het Rijk de kunstcollectie van mevrouw Kröller-Müller in eigendom, op voorwaarde dat een nieuw museum in het park werd gebouwd.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het park verkleind doordat uitgestrekte gebieden onder militair beheer werden gesteld. Een deel daarvan maakt nu deel uit van het Infanterie Schietkamp de Harskamp, gesticht in 1899, een ander deel is nu onderdeel van de Vliegbasis Deelen.

Oorspronkelijk was Park De Hoge Veluwe een bebost gebied, maar door menselijk toedoen (houtkap en begrazing) zijn heide en stuifzanden ontstaan. Later zijn weer bossen aangeplant, maar toen de stuifzanden dreigden te verdwijnen is midden in het park een gebied ontbost, De Pollen, om alle soorten natuur die ooit in dit gebied geweest zijn te behouden. Heide is vooral ten zuiden en oosten hiervan en bos vooral ten noorden, waar ook het bezoekerscentrum is.

In het oosten van het park ligt het Deelense Veld, een heideveld, met daarin een aantal vennen, waaronder het Deelense Was en de Gietense Flessen. Deze vennen zijn ontstaan doordat zich op het zand een ondoordringbare laag heeft gevormd, waarin het regenwater niet wegzakt. De naam Deelense Was wijst erop dat de schaapherders vroeger hun schapen in dit ven gingen wassen. In en rond het ven, dat dus alleen regenwater bevat, groeien in Nederland bijzondere planten, zoals veenpluis, knolrus en veenmos.

Ten zuidwesten hiervan ligt het Deelense Zand, een uitgestrekte, deels met vliegdennen dichtgegroeide zandverstuiving, en ten westen daarvan, midden in het park, De Pollen.

Een ander groot heideveld is het Oud Reemster Veld in het zuiden, dat naar het noorden overgaat in het uitgestrekte, met vliegdennen vrijwel dichtgegroeide Oud Reemster Zand.

In het noordwesten is het schijnbaar vrijwel onbegroeide Otterlose Zand, waar een standbeeld van generaal Christiaan de Wet is geplaatst.

Het beheer van De Hoge Veluwe onderscheidt zich in verschillende opzichten van dat van andere natuurgebieden. Een van de redenen is dat de stichting die het park beheert zich altijd verzette tegen overheidssubsidie, al werd het park in 1935 met steun van het rijk aangekocht. Daardoor moesten er op andere manieren inkomsten gegenereerd worden, bijvoorbeeld uit houtteelt, maar in toenemende mate uit entreegelden van de bezoekers. Het is daarmee het enige natuurterrein van de Veluwe waarvoor bezoekers moeten betalen. Het was noodzakelijk het gebied te omgeven met hoge hekken, waarin drie doorgangen met kassa's zijn. Het hek garandeerde ook dat dieren als moeflons en edelherten binnen het park bleven en de bezoekers in aanraking konden komen met wild. Naast regelmatig regulier onderhoud in het bos en de open landschappen, treft het Park ook maatregelen voor de biodiversiteit door het functioneren van ecosystemen te herstellen. Dat gebeurt onder meer door de waterhuishouding aan te passen en door het toevoegen van steenmeel ter verbetering van de bodem.[3] Het Park heeft in 2017 de Belleuropa Award gewonnen,[4] een Europese prijs voor het wildpark met de beste beheerde biodiversiteit.

Rastering

Het park beslaat binnen de rasters ongeveer 50 km². Dat is ongeveer vijf procent van de Veluwe, dat op zijn beurt met een oppervlakte van 1000 km² verreweg het grootste aaneengesloten natuurterrein van Nederland is. De hekken rond De Hoge Veluwe zijn de laatste decennia omstreden omdat ze de eenheid van de Veluwe als geheel verstoren, mede door de centrale ligging van De Hoge Veluwe. In 2013 zijn rasterverlagingen gerealiseerd aan de oost- en de westzijde van De Hoge Veluwe waar edelherten en reeën overheen kunnen springen. Het project Hart van de Veluwe[5] voorziet, naast rasterverlagingen, verder in een ecoduct over de drukke weg Otterlo-Schaarsbergen, langs de westzijde van het park. Voor het eerst sinds 1932 is er hierdoor weer wildmigratie mogelijk tussen De Hoge Veluwe en het deel van de Veluwe in de driehoek Ede-Otterlo-Oosterbeek. Met het ecoduct is in 2011 een begin gemaakt en de rasterverlaging tussen De Hoge Veluwe en het Deelerwoud is aangelegd, iets ten noorden van Deelen. In 2013 zijn de in- en uitsprongen bij deze wildpassages geopend.

Bos, heide en stuifzand

Het beheer van het landschap is gericht op handhaving van de huidige situatie en in enkele gevallen op herstel van eerdere situaties. De exploitatie van het bos is de laatste decennia economisch niet meer een hoofdzaak. Wel wil men de cultuurbossen in standhouden en een deel van het economisch beheer handhaven. Er wordt de laatste decennia geëxperimenteerd met een meer natuurlijk bosbeheer, gericht op meer variatie in leeftijd en samenstelling. Het gaat hier op een veel kleinere schaal dan in gebieden van Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer.

Ondanks de grote inspanningen die ermee gemoeid zijn, wordt door het park veel belang gehecht aan handhaving van de heide en de stuifzanden. Op verschillende manieren wordt geprobeerd de heide en de zanden open te houden omdat deze landschappen als typisch voor de Veluwe en het park worden gezien.

Flora en fauna

De Hoge Veluwe dankt zijn faunafaam van oudsher aan de relatief grote zoogdieren, in het bijzonder het edelhert en de moeflon. Het park herbergt echter ook bijzondere vogelsoorten en insecten.

Het beheer van flora en fauna is vooral gericht op behoud van de huidige situatie en in een enkel geval op verbetering van de leefsituatie van sommige soorten. Zo is gewerkt aan de terugkeer van het korhoen. Terwijl in veel natuurgebieden geprobeerd wordt exoten (dier- en plantensoorten die uit andere regio's zijn gekomen met behulp van menselijk handelen) te bestrijden, zijn exoten in het park welkom. De belangrijkste exoot is wellicht de Corsicaanse moeflon, maar er zijn ook Amerikaanse eiken en verscheidene naaldboomsoorten die gekoesterd worden.

Hoe welkom de exoten ook zijn, sommige worden wel bejaagd. In het park vindt jacht plaats om de populaties van alle grote zoogdieren te reguleren, ook die van de moeflons. Deze jacht is niet onomstreden. De directie is er zeer op gebrand deze dieren te handhaven maar te grote aantallen zijn onwenselijk, onder meer met het oog op schade aan de vegetatie. Hierdoor is jacht noodzakelijk. Drijfjachten vinden niet meer plaats maar jacht wordt wel als een onlosmakelijk onderdeel van de identiteit van het park gezien.

Heidebrand 2014

Jachthuis Sint-Hubertus (ook wel Jachtslot Sint-Hubertus genoemd) is een gebouw in het noorden van het Nederlands nationaal park De Hoge Veluwe, tussen de Gelderse plaatsen Otterlo en Hoenderloo in. Het werd in 1914 ontworpen door architect Hendrik Petrus Berlage, in opdracht van het echtpaar Helene en Anton Kröller-Müller.

In 1914 besloot het echtpaar Kröller-Müller tot de bouw van een buitenhuis op hun pas verworven landgoed De Hoge Veluwe. Het ontwerp werd gegund aan de architect Hendrik Petrus Berlage. Hij ontwierp niet alleen het huis, maar ook het interieur, de meubels, de tuinen, dienstgebouwen en zelfs een brug bij het Jachthuis. Zo ontstond er een samenhangend geheel, een Gesamtkunstwerk.

De bouw duurde van 1915 tot 1920. Het was een opdracht waar veel geld mee gemoeid was. Berlage was vrij in zijn ontwerp, waardoor zijn ideeën over vormgeving volledig tot uiting konden komen. Later ontstond echter een gevoel van onvrede bij Berlage nadat het opdrachtgevende paar zich steeds maar opnieuw met de ontwerpen bemoeide, wat tot voortdurende aanpassingen leidde. De wens om aan het bijna voltooide gebouw alsnog een serre toe te voegen, was voor Berlage aanleiding om zich terug te trekken. Henry Van de Velde nam zijn werk over.

Het gebouw bleef tot 1935 in bezit van het echtpaar Kröller, die het vervolgens aan de Staat der Nederlanden schonken. Het wordt gebruikt als verblijf voor gasten van de Staat. Van 14 tot 24 april 1946 werd het Jachthuis gebruikt voor overleg tussen een Nederlandse en een Republikeinse delegatie over de toekomst van Nederlands-Indië. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw werd het gebruikt als vakantieverblijf voor de Nederlandse ministers en hun gezinnen. Politicus Louis Beel logeerde er jaarlijks in de zomer een week met zijn gezin.[1]

De zorg voor de inventaris is opgedragen aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de zorg voor het gebouw aan het Rijksvastgoedbedrijf. Het Jachthuis staat tegenwoordig deels open voor publiek.

In het najaar van 2012 werd begonnen met een grote restauratie van het monument. De eerste fase liep tot juni 2013. De tweede van september 2013 tot april 2014. Tijdens de eerste fase werd het Jachthuis gesloten voor het publiek. Alle leidingen en elektrische bedrading werden vervangen. Zo lagen de oorspronkelijke elektriciteitsleidingen onder de vloeren nog in gedroogd zeewier. De 26.000 speciaal voor het gebouw gemaakte glazen vloertegeltjes van de eetzaal werden eerst verwijderd - vierhonderd werden vervangen - en vervolgens weer teruggelegd. Bij het schilderwerk werd het oorspronkelijke kleurenplan in ere hersteld. Hiervoor werden dezelfde materialen gebruikt als bij de bouw. De deurklinken werden opnieuw gegoten en de ongeveer 80.000 dakleien werden vervangen door leien uit Wales. Van de buitenmuren werden 15.000 tot 20.000 bakstenen vernieuwd.[2] Aan de renovatie van de tuin werd in september 2011 al begonnen en deze zou tot na de restauratie van het gebouw duren.

H.P. Berlage, eerste ontwerp

Het hele gebouw is opgetrokken uit baksteen, binnen vaak geglazuurd, en leisteen. Berlage ontwierp niet alleen het gebouw, maar ook het interieur en de interieuronderdelen. Alles in het interieur is op elkaar afgestemd: de tegels, de lampen, meubels en zelfs het servies en bestek zijn tot in detail door Berlage ontworpen. Het gebouw vertelt het verhaal van de heilige Hubertus van Luik. De vorm en het grondplan van het Jachthuis hebben ook alles van doen met de legende van Sint Hubertus. In het midden staat een hoge toren en het gebouw heeft twee zijvleugels die de binnenplaats "omarmen". Hierdoor heeft het Jachthuis de vorm van een hertengewei. Of Berlage dit bewust heeft gedaan, is niet bekend. Op de toren in het midden van het gebouw staat een kruis afgebeeld. De grote glas-in-loodramen in de hal geven het verhaal van Hubertus weer. De hal, eetkamer, bibliotheek en theekamer hebben verschillende kleurthema's die de fasen in het leven van Hubertus symboliseren.

Het Jachthuis is een buitenplaats geïnspireerd op het zogenoemde English country house. Voorbeelden van kenmerken die daar op wijzen zijn de speciale vertrekken voor ieder gezinslid, net als de bibliotheek, rookkamer, boudoirs en de biljartkamer. De 31 meter hoge toren[3] van het Jachthuis past niet bij het genre van het Engelse Country House. Het is vooral een kenmerk van veel van Berlages gebouwen. De toren hoort ook bij de wens van het echtpaar Kröller-Müller om een weids uitzicht over de omgeving te hebben.[4]

Het gebouw is erg luxueus uitgevoerd. Zo had het een eigen generator voor elektriciteit (tegenwoordig is het aangesloten op het algemene elektriciteitsnet), warm en koud stromend water uit eigen bron, een centraal stofzuigersysteem, een centraal geregeld klokkensysteem en een lift die nog steeds functioneert.

De ramen op de begane grond kunnen in hun geheel wegzakken in de keldermuur, net als in oude treinstellen. Verder beschikt ieder raam over een teakhouten rolluik.

Naast Berlage heeft nog een aantal kunstenaars meegewerkt aan de bouw van Jachthuis Sint Hubertus:

 

Het Kröller-Müller Museum is een Nederlands museum voor moderne en hedendaagse kunst, gelegen in het Nationaal Park De Hoge Veluwe te Otterlo. Het museum en het bijbehorende beeldenpark, samen circa 25 hectare, genieten internationale bekendheid. Tot 2020 trok het museum jaarlijks toenemende aantallen bezoekers uit binnen- en buitenland, met in 2019 een aantal van 405.428 bezoekers.[1]
De statutaire naam voor het museum is Stichting Kröller-Müller Museum, nadat het rijk had besloten het museum net als alle andere alle rijksmusea te verzelfstandigen en de naam Rijksmuseum Kröller-Müller verviel. Hierbij kreeg het museum een ANBI-status[2]  Het museum is vernoemd naar Helene Kröller-Müller die een groot deel van de collectie bijeenbracht, daarbij geadviseerd door kunstpedagoog H.P. Bremmer.

Helene Kröller-Müller had sinds haar eerste aankoop in 1908 van het schilderij Hij komt van ver van Paul Gabriël, een schilderijverzameling opgebouwd, en die in tegenstelling tot verzamelingen van haar tijdgenoten, moderne werken betrof.

Doordat Kröller-Müller in 1911 een zware operatie moest ondergaan, waarbij zij ervan uitging deze niet te overleven, besloot zij dat haar verzameling moest worden nagelaten aan het Nederlandse volk. Toen zij echter de operatie overleefd had, liet zij door diverse architecten, zoals Ludwig Mies, Peter Behrens en Hendrik Berlage, plannen maken voor de bouw van een museum, het Groote Museum, om daar al haar kunstwerken in onder te kunnen brengen.

Het Groote Museum was in opdracht van de Kröllers ontworpen, in eerste instantie (in 1918) door Berlage, die ook het jachthuis op het landgoed van de familie ontwierp. De verhoudingen met Berlage verslechterden echter, waarna in 1920, de Belgische architect Henry Van de Velde in dienst werd genomen. In 1921 werd aan de voet van de Franse Berg in Hoenderloo met de bouw gestart van zijn ontwerp, het Groote Museum. Het daarvoor benodigde Maulbronner zandsteen werd per spoor aangevoerd. Door financiële tegenwind werd de aanleg van het museum stilgelegd.[3]

Ondertussen werden door de in 1928 opgerichte Kröller-Müller Stichting op het Lange Voorhout 1 in Den Haag tentoonstellingen georganiseerd, onder andere van Isaac Israëls.[4] Omdat het met de firma van Kröller steeds slechter ging, werd de overheid gevraagd te helpen bij de financiering van het Groote Museum. Op 26 april 1935 schonk de stichting de kunstcollectie aan de overheid die als tegenprestatie beloofde te helpen om het museumgebouw te realiseren. Ook werd het Nationaal Park De Hoge Veluwe gesticht op het landgoed van de familie, eveneens met overheidssteun.

Voorlopig werd haar kunstverzameling ondergebracht in een deel van het hoofdkantoor van de firma W.H. Müller & Co. aan het Lange Voorhout 3, totdat Kröller het pand ernaast, Lange Voorhout 1, speciaal in 1913 voor de verzameling had aangekocht. Kröller-Müller richtte speciale ruimten in voor de werken van Van Gogh, voor schilders uit het pointillisme, zoals Georges Seurat, Théo van Rysselberghe en Paul Signac, en een voor Odilon Redon. Werken van Piet Mondriaan, Bart van der Leck en Juan Gris werden op de tweede etage tentoongesteld. Door nieuwe aankopen veranderde de opstelling regelmatig. Samen met Bremmer organiseerde zij tentoonstellingen die door het publiek mochten worden bezocht, tegen schriftelijke aanvraag van een bewijs van toegang. Bremmer schreef hierbij de catalogi, terwijl Kröller-Müller lezingen hield.

In 1910 kocht het echtpaar het Wassenaarse landgoed Ellenwoude aan, met het doel hier een museumhuis te bouwen. In 1916 verhuisde het echtpaar Kröller-Müller van villa 'Ten Vijver' in de Scheveningse Bosjes naar Wassenaar, waar zij in 1913 de villa Groot-Heasebroek hadden aangekocht en laten restaureren. Een speciale kunstkamer was door Berlage en Van der Lek ingericht. In 1928 is het huis gesloopt om plaats te maken voor een ontwerp in stijl van het Nieuwe Bouwen van architect Henry Van de Velde. Dit behelsde een woonhuis annex museum. Hoewel de woning in 1931 reeds werd bewoond, werden alle kunstwerken vanuit Den Haag pas eind 1933 overgebracht, waarbij het ondertussen ging om 800 schilderijen en 275 beelden.
Vlak na de verhuizing van het echtpaar naar het door Berlage ontworpen jachtslot in Otterlo, werd villa Groot Haesebroek als Rijksmuseum Kröller-Müller voor het publiek opengesteld en fungeerde het als tussenmuseum voor het in 1938 geopende Kröller-Müller museum in Otterlo. In 1937 werd een tweede ontwerp voor een museum gemaakt, weer door Henry Van de Velde, bedoeld als 'overgangsmuseum' in afwachting van de realisatie van het Groote Museum. Villa Groot Haesebroek diende tijdens de bouw als tijdelijk 'Rijksmuseum Kröller-Müller Stichting'. Deze stichting was door het echtpaar Kröller-Müller in 1928 in het leven geroepen om de continuïteit van het museum te garanderen, en schonk in 1938 de collectie aan de Nederlandse Staat.

Uiteindelijk werd de collectie schilderijen en beelden ondergebracht in het nieuwe, nog steeds bedoeld als overgangsmuseum, Rijksmuseum Kröller-Müller op het landgoed 'De Hooge Veluwe' in Otterlo. Minister Slotemaker de Bruine opende het museum op 13 juli 1938.[5] De eerste directeur van het museum was van 1938 tot 1939 Helene Kröller-Müller.

Door de dreiging van oorlog werd de kunstbunker Kröller-Müller gebouwd om de collectie tijdelijk bomvrij in op te slaan. Na het overlijden van Helene Kröller-Müller en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog is het Groote Museum nooit gerealiseerd. Het natuursteen is gebruikt voor de bouw van Erebegraafplaats Bloemendaal.

Na het overlijden van Helene Kröller-Müller werd duidelijk dat het Groote Museum er nooit zou komen en werd het 'tijdelijk museum' het definitieve Rijksmuseum Kröller-Müller.

 

Radio Kootwijk is een voormalig zenderpark op de Veluwe, ten westen van de plaats Apeldoorn, dat in de eerste helft van de 20ste eeuw een belangrijke communicatieverbinding vormde tussen Nederland en zijn toenmalige koloniën, met name Nederlands-Indië. Het werd gebouwd vanaf 1918. Ook werden er voor werknemers woningen gebouwd, die samen het gelijknamige dorp gingen vormen.

In 1917 stonden er al tijdelijke zend- en ontvangststations voor draadloze telegrafie op de lange golf op de hoogvlakte Malabar nabij Bandoeng op het Nederlands-Indische eiland Java, voor contact met het moederland. Er moest ook nog een tegenhanger in Nederland worden gebouwd. Na bestudering van verschillende locaties viel de keuze op een stuk Veluwe, een dunbevolkte landstreek. In de beginjaren werd de zender nog "Radio Hoog Buurlo" genoemd, naar het meest nabijgelegen gehucht. Ook werd zowel voor het dorp bij de zender als voor de zender zelf de naam "Radio Assel" gebruikt, eveneens naar een dichtbijgelegen plaats.

Bouw van Gebouw A in 1922
Luchtfoto van het zenderpark, gemaakt tussen 1920 en 1940

Het stuk bos en heide van in totaal 450 hectare groot, aangekocht van Staatsbosbeheer, was in 1917 nog geheel ongeëxploiteerd. Er liep nog geen directe wegverbinding, wat de exploitanten er eind 1918 toe bewoog een smalspoor aan te laten leggen naar halte Assel aan de Oosterspoorweg, waardoor voor de aanvoer van bouwmateriaal verbinding was met de rest van Nederland. Het terrein werd geëgaliseerd, wat inhield dat alle begroeiing werd verwijderd om zo een ongestoorde 'zendcirkel' te kunnen hebben. Toen het goederenvervoer intensiever werd, werd ook een (normaal) spoor aangelegd naar Station Kootwijk, eveneens aan de Oosterspoorweg. Dit spoor bleef tot 1947 bestaan. Tegenwoordig is een deel van het tracé van deze spoorlijn geasfalteerd: het vormt het westelijke deel van de Radioweg.

Er werd een grote antenne gebouwd, bestaande uit onderling verbonden koperen kabels die aan zes 212 meter hoge masten hingen. Voor de aarding werden er koperen kabels onder de grond gelegd. In het hart van dit systeem werd een radiostation gebouwd. Dit werd ondergebracht in een gebouw van gewapend beton, ontworpen door de architect van de Amsterdamse school Julius Luthmann. De architect heeft zich voor het ontwerp van het hoofdgebouw, Gebouw A, laten inspireren door het zendstation van Telefunken in het Duitse Nauen en dankzij zijn belangstelling in de Egyptische mythologie ook door een sfinx. De vorm van dit mythische wezen is er, met name vanuit de lucht, in te herkennen. De bekendste bijnaam van het gebouw is 'de Kathedraal'.

In 1923 begon het Staatsbedrijf der Posterijen en Telegrafie (P&T), voorloper van de P.T.T., met draadloze transoceanische telegrafie via de lange golf. De machinezender van het Duitse bedrijf Telefunken werd "Lange Gerrit" genoemd. Deze naam was afgeleid van de laatste letter van de internationale roepcode van de zender (PCG) en de extreem lange golflengte die werd gehanteerd (17,85 kilometer). Lang heeft het zenden op de lange golf niet geduurd: zo'n twee jaar. Op 28 februari 1928 was een radiotelefonische verbinding tot stand gebracht, waarbij men gebruikmaakte van de korte golf. Hiervoor werden drie gebouwtjes opgericht voor de veel kleinere kortegolfzenders, op de Hoog Buurlose heide, ongeveer 1½ km ten zuidoosten van de oude zender. Op 7 januari 1929 werd op het hoofdkantoor van de toenmalige P&T in Den Haag de radiotelefoondienst officieel geopend voor het publiek door koningin-moeder Emma.[1] Na deze gebeurtenis werden de woorden "Hallo Bandoeng, hier Den Haag" legendarisch.

Vanaf dat moment kon het Nederlandse publiek met Nederlands-Indië bellen. Men moest daarvoor naar een zogeheten Indië-cel in een telegraafkantoor in een van de vier grootste steden van Nederland komen en kon dan voor 33 gulden, wat destijds een vermogen was, een gesprek van minimaal drie minuten voeren, en elf gulden voor iedere extra minuut. In september 1935 werd een 'versterkte' omroepzender in gebruik genomen voor landelijk gebruik, met een golflengte van 1875 meter en een vermogen van 120 kilowatt.

De zender arriveert in april 1947 per trein om teruggeplaatst te worden

In de Tweede Wereldoorlog werd de langegolf-machinezender door de Duitse bezetter gebruikt voor eenrichtingsverkeer met de onderzeeboten van de Kriegsmarine in de Atlantische Oceaan. Ook plaatste de Wehrmacht luchtafweergeschut op de gebouwen en breidde ze P.T.T.-gebouwen uit, onder andere met schuilkelders. Op 6 en 7 april 1945, toen Canadese bevrijdingstroepen in aantocht waren, werden de zendmasten opgeblazen. Ook hadden de Duitsers alle zendapparatuur vernield, voor zover die er nog stond (delen van de installaties waren meegenomen naar Duitsland). Ze probeerden tevens Gebouw A in één klap te vernielen, door er een mast overheen te laten vallen. Het gebouw van gewapend beton liep echter geen schade op.

Na de bevrijding moest de PTT met nieuwe apparatuur en masten beginnen. Echter, in de Sovjet-bezettingszone in Duitsland werd de gehele geroofde zenderinstallatie teruggevonden. Veertien wagons brachten in april 1947 het materieel terug op het zendstation.[2]

Door de ontwikkeling van nieuwe telecommunicatietechnieken zoals satellietverbindingen verloor Radio Kootwijk in de loop van de 20e eeuw zijn positie als belangrijk radioverbindingspunt. Op 14 oktober 1966 werd de noordelijke van de twee overgebleven zendmasten met explosieven neergehaald.

In de jaren 50 van de twintigste eeuw werd door de P.T.T. de organisatie "Ionosfeer-onderzoek en Radio-Astronomie" (IRA) opgericht. Deze had als doel onderzoek te doen naar straling die vanuit het heelal en met name vanaf de zon, in de ionosfeer, hoog in de dampkring, terechtkomt. De communicatie via de zogenaamde korte golf kan plaatsvinden over grote afstanden doordat de ionosfeer het radiosignaal reflecteert. Een bepaalde klasse van zonnevlammen die vrijkomen bij uitbarstingen op de zon, heeft een zodanige invloed op de aarde dat radioverkeer wordt verstoord. Daarom wilde de P.T.T. dergelijke storingen zo snel mogelijk kunnen opsporen, om 'bedreigde' radio-uitzendingen snel om te leiden dan wel naar een andere golflengte om te schakelen. Hiertoe werd enkele honderden meters ten zuidoosten van het dorp een zogeheten Würzburg Riese, een door de verdreven Duitsers in de Noordzeeduinen achtergelaten draaibare schotelantenne opgesteld.

Op korte afstand daarvan werd een kuil gegraven waarin een eveneens parabolische antenne (maar dan vast gepositioneerd) werd aangebracht. Deze antenne diende voor onderzoek naar het Melkwegstelsel en werd door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) gehuurd van de IRA. Onder meer de befaamde sterrenkundige Jan Hendrik Oort heeft belangrijk onderzoek gedaan met behulp van deze installatie. In 1955 kwam een eind aan het onderzoek op deze locatie.[3]

In maart 1980 werd de laatste en grootste zendmast (212 m hoog) neergehaald. In 1999 verloor het park elke zendfunctie. In 2001 werd alle zenderapparatuur uit de gebouwen gehaald, waarna het terrein in 2004 door de Dienst Landelijk Gebied (DLG) in opdracht van de Nederlandse Staat werd aangekocht van KPN (de opvolger van de PTT). Ongeveer 400 van de aangekochte 450 hectare werd direct overgedragen aan Staatsbosbeheer, de eigenaar van het terrein vóór 1918. Vijftig hectare met daarop ongeveer 15 heel diverse gebouwen bleef in eigendom van DLG. Deze ging op zoek naar een nieuwe eigenaar/exploitant voor de gebouwen.

De grote hal van Gebouw A is nu in gebruik voor onder meer exposities en voorstellingen.

Eind 2005 werd het vier kilometer lange hekwerk rond het terrein van het voormalig zenderpark verwijderd, waardoor wandelaars, fietsers en wild na 80 jaar weer vrij toegang hadden tot dit stuk Veluwe van in totaal 450 hectare grootte.

Na de opening van het terrein vonden verschillende incidenten plaats. In maart 2006 werd Gebouw H, ofwel Hotel Radio Kootwijk, door brand zwaar beschadigd. Eind april van dat jaar gebeurde hetzelfde met Gebouw F, het voormalige directiegebouw. In beide gevallen was sprake van brandstichting.[4]

Begin november 2008 wees de zogeheten Bestuurlijke Begeleidingscommissie Radio Kootwijk (BBC), Staatsbosbeheer aan als de partij die beheerder en eigenaar van het complex zou moeten worden. De Apeldoornse gemeenteraad en de dorpsraad van Radio Kootwijk schaarden zich achter dit plan, alsmede Staatsbosbeheer (SBB) zelf. Op 10 december 2009 nam Staatsbosbeheer het zendcomplex voor 1 euro over van de Dienst Landelijk gebied, waardoor het terrein na een eeuw terug was bij de oorspronkelijke eigenaar. Het koopcontract werd in een feestelijke ceremonie in Gebouw A getekend.

Op 18 februari 2010 besloot de gemeenteraad van Apeldoorn dat zendstation en dorp Radio Kootwijk een door de rijksoverheid beschermd dorpsgezicht zouden worden.

Het hoofdgebouw van het voormalig zenderpark, Gebouw A, is een rijksmonument. Het gebouw in art-deco-stijl door architect Julius Luthmann ontworpen, met sculpturen van beeldhouwer Hendrik van den Eijnde, is een mengvorm van de Berlijnse en de Amsterdamse School. Het diende als decor voor de Amerikaanse film Mindhunters (uitgebracht 2004) en de Nederlandse film Ver van familie (opnames in 2007). Ook werden er diverse videoclips opgenomen. Het gebouw dient vooral als locatie voor evenementen. Eerder had de Nederlandse zanger Willy Derby een hit met het nummer "Hallo Bandoeng". Deze titel is een verwijzing naar de bovengenoemde woorden waarmee koningin Emma de radiotelefoondienst met Nederlands-Indië opende.

Het Spelderholt is een landgoed op de Veluwe. Het ligt tussen Beekbergen en Hoenderloo in de Nederlandse provincie Gelderland. Het terrein bevat uitgestrekte bossen van Staatsbosbeheer met daarin het scoutingkampeerterrein Spelderholt en twee wildobservatieschermen. Een klein deel van het landgoed bij Beekbergen wordt sinds 1997 Parc Spelderholt genoemd en is een zorginstelling met hotel en conferentieoord.

De eerste vermelding van het Spelderholt dateert uit 1730. Er wordt een boerderij 'het Spelderholt' aan de Speelweg genoemd. 'Spel' is waarschijnlijk een afkorting van het woord kerspel, maar het kan ook op de naalden van naaldbomen slaan. De toponiem 'holt' verwijst naar een bos dat timmerhout levert. In elk geval was het gebied een holt dat bij een kerspel hoorde.

Op latere kaarten is de naam Speldermark te vinden. De marke was een deel van het kerspel. De Speldermark is in 1870 ontbonden. Ook komt de naam Spelderveld voor. Samen met het Lierderveld vormde dit het gebied tussen Beekbergen, Hoenderloo en Loenen. Het lag aan de rand van een gebied dat in de volksmond al eeuwen "Het groote zand" heette, een met heide begroeide en door schapen begraasde heuvelachtige vlakte.

Het Kasteel op landgoed Spelderholt
Het koetshuis

In 1905 werden de woeste gronden van Spelderholt aangekocht door jonkheer Louis Frederik Teixeira de Mattos om er een buitenverblijf te stichten. Hij liet de Nederlandsche Heidemaatschappij, waar hij een hoge functie bekleedde, de gronden ontginnen. De Haarlemse architect Frans Mulier ontwierp het monumentale landhuis en het koetshuis op landgoed Spelderholt. In 1907 legde de dochter van Teixeira de Mattos de eerste steen voor het landhuis, dat tegenwoordig vaak 'het kasteel' wordt genoemd.

Het ontwerp en de aanleg van tuin en park rondom het landhuis was opgedragen aan Leonard Springer, landschapsarchitect uit Haarlem. Bij de inrichting werden veel exoten gebruikt. Een toen aangeplante sequoia is inmiddels uitgegroeid tot de hoogste van Nederland. Om de grond geschikt te maken voor de plannen van Springer waren vijfentwintig treinwagons met compost nodig.

In 1908 werd het landhuis opgeleverd. Hoewel het aanvankelijk bedoeld was als buiten- en zomerverblijf, woonde de familie Teixeira de Mattos er vanaf 1909 tot 1921 permanent. De totale oppervlakte van het landgoed bedroeg toen 763 hectare, waarvan 10 hectare park en tuin. In 1921 stond Teixeira de Mattos het landgoed, op ongeveer 14 hectare na, af aan de Staat der Nederlanden.

De bossen van het landgoed, die doorlopen tot aan Hoenderloo, gingen over naar Staatsbosbeheer. In oktober 1921 vestigde De Nederlandse Staat het Rijksproeffokstation Het Spelderholt en de Rijksvoorlichtingsdienst voor de pluimveeteelt op een ander deel van het landgoed. Deze diensten waren opgericht om de Nederlandse pluimveesector te verbeteren. In het begin gebeurde dit vooral praktijk gericht, later veranderde de aanpak in een meer fundamentele en wetenschappelijke benadering. De naam veranderde in Instituut voor Pluimveeonderzoek. In 1994 is dit onderzoekscentrum gefuseerd met andere instellingen op het gebied van dieronderzoek en in 1997 verhuisde het naar Lelystad.

In 1942, tijdens de Duitse bezetting werd het landhuis op Spelderholt gevorderd door de bezettingsmacht. Na Dolle Dinsdag verhuisden de nazi-kopstukken Seyss-Inquart en Wimmer met hun gezinnen naar Spelderholt. Aan het einde van de oorlog nam prins Bernhard als bevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten zijn intrek in het landhuis. Ook prinses Juliana heeft enige tijd op het landgoed gewoond.

De bossen van Spelderholt zijn aangelegd voor houtproductie. Ze vallen onder boswachterij Ugchelen-Hoenderloo van Staatsbosbeheer. Het beheer richt zich steeds meer op het in stand houden en vergroten van de natuurwaarden. Het is een Natura 2000-gebied. Door stroperij kwamen hier na 1945 nauwelijks meer edelherten voor. Ter instandhouding van de soort op de Veluwe werd het bos in 1956 onderdeel van een Staatswildreservaat. Er werden drinkplaatsen, voerplaatsen, wildakkers en graasweides aangelegd. De hertenpopulatie groeide weer en in 1988 konden verschillende rasters worden weggehaald. Aan de Ringakker, een oude wildakker in het centrum van het Spelderholt staat een wildkijkscherm dat in 2013 vernieuwd is.

Hotel Parc Spelderholt

In 1997 werd Parc Spelderholt officieel geopend. Het bestaat uit het landhuis dat wordt gebruikt als conferentieoord, een hotel en enkele bijgebouwen. Het is een ontwikkelplek voor jongeren met een beperking die gedurende een driejarig verblijf daar student zijn. Ze leren en werken onder andere in het hotel, conferentieoord en op het park en wonen intern in verschillende studentenhuizen op het park. Zo ontwikkelen en oefenen ze woon- en werkvaardigheden.

 

De Tullekensmolen is een watermolen met de status van gemeentelijk monument aan de Oude Beek in de Gelderse plaats Beekbergen. De molen werd rond het jaar 1535 gebouwd door het Sint Pietersgasthuis, nadat zij toestemming van Karel van Gelre hadden verkregen, en diende als korenmolen. In 1601 werd Marten Orges pachter van de molen en bouwde de molen om tot een papiermolen. Hij bleef de molen opereren tot 1625. Toen de molen in 1872 in bezit was van Dijkgraaf brandde die af samen met de gelijknamige molen op de noordelijke oever. De Tullekensmolen werd herbouwd, maar brandde in 1890 nogmaals af en werd vervolgens nogmaals herbouwd. In 1904 werd de watermolen omgebouwd tot een wasserij door G.A. Geurts. De Tullekensmolen bleef dienstdoen als wasserij tot 1968.

In 1971 werd het rad van de watermolen verwijderd en het complex viel in verval. Het complex stond een periode leeg, maar werd op 25 juni 2011 na een drie jaar durende restauratie door een wethouder heropend. De nieuwe functie van de Tullekensmolen is een museum, waar vijftien auto's van het type Ford Model A uit de periode tussen 1928 en 1932 worden tentoongesteld. Tijdens de restauratie werd ook het rad hersteld en is er een vistrap aangelegd.

De molen is vernoemd naar de familie Tulleken, die de molen in 1679 of 1680 erfde. Toen Marten Orges de molen in bezit had stond de molen bekend onder de naam "Grote Molen".

De Veluwsche Stoomtrein Maatschappij (VSM) is een stoomtreinmaatschappij die een toeristische treindienst exploiteert op de spoorlijn Dieren - Apeldoorn op de Veluwe in de Nederlandse provincie Gelderland.

De stoomtreinritten zijn populair bij toeristen en daarom rijdt de VSM van begin april tot eind oktober iedere zondag. In de zomer zelfs zeven weken lang zes dagen per week en rijdt de stoomtrein drie dagen per week door naar Dieren.

De VSM is een vrijwilligersorganisatie en is opgericht in 1975. In het jaar daarvoor vatten enkele personen uit het lokale toeristische bedrijfsleven het plan op een nieuwe toeristische attractie op te richten in de vorm van een stoomtreindienst. De NS gaf toestemming om op de goederenspoorlijn tussen Apeldoorn en Dieren te rijden.[1]

De VSM doet in de normale (groene) dienstregeling de stations Apeldoorn, Beekbergen, halte Immenbergweg, Loenen en Eerbeek aan. Op de terugweg vanuit Eerbeek hebben de reizigers in Beekbergen 40 minuten de tijd om het Museumstoomdepot van de VSM te bezoeken. Daarna rijdt de trein nog op en neer naar Apeldoorn. In de zomer rijdt de stoomtrein zeven weken lang, zes dagen per week. Drie dagen per week rijdt de stroomtrein tijdens de (blauwe) dienstregeling twee keer per dag door naar Dieren, met in daar aansluiting op een salonboot die over de IJssel naar Zutphen vaart.

Jaarlijks wordt in het eerste volle weekend van september het stoomtreinfestival 'Terug naar Toen' georganiseerd, waarbij alle bedrijfsvaardige locs en rijtuigen worden ingezet. De afgelopen jaren zijn tijdens het festival meer dan 10 stoomlocomotieven actief. Op de stations van Beekbergen en Loenen zijn tal van attracties en bezienswaardigheden te vinden zoals oude voertuigen, stoomwalsen, modelbanen e.d.

Hoogtepunt was een aantal jaar de laatste rit op zaterdagavond van Apeldoorn naar Beekbergen, met een trein getrokken door alle bedrijfsvaardige stoomlocomotieven. In 2005 en 2006 bestond deze trein uit 10 locomotieven, de Oostenrijkertrein en de Blokkendozentrein. In verband met de te grote publieke belangstelling is er in 2007 om veiligheidsredenen met deze traditie gebroken.

De VSM startte de treindienst op 14 juli 1975 met de kort daarvoor verworven stoomlocomotief 094 055, afkomstig van de Deutsche Bundesbahn. Wegens de slechte staat waarin deze verkeerde, werd deze al in 1976 afgevoerd en vervangen door o.a. de locs 23 076 en 80 036. In de volgende jaren werd de collectie stoomlocomotieven verder uitgebreid. De VSM beschikt in 2017 over 20 stoomlocomotieven en 23 diesellocomotieven.[2] Voorts zijn er 34 spoorwegrijtuigen en vele goederenwagens. Het materieel is ondergebracht bij de werkplaats van de VSM in Beekbergen (op de grens met het dorpje Lieren), in de werkplaats te Apeldoorn en op verschillende plaatsen langs de spoorlijn waar men over zijsporen beschikt.

De meeste stoomlocomotieven zijn afkomstig uit Duitsland, van de Deutsche Bundesbahn en de Deutsche Reichsbahn. Ook zijn er twee locs uit Polen en één uit Oostenrijk.

De VSM beschikt over stoomlocomotieven van de Duitse Baureihen 23, 41, 44, 50, 52, 52.80, 64 en 80 en de Poolse TKp 23 en TKp 5353. De meeste zijn gebouwd in de jaren veertig en vijftig. De oudste locomotief in het bezit van de VSM is de 80 036 uit 1929. Deze is sinds 1976 aanwezig.

De VSM bezit een grote en brede collectie Nederlandse diesellocomotieven uit de jaren vijftig. De diesellocomotieven zijn afkomstig van de Nederlandse Spoorwegen. Er zijn locomotoren (NS 200), rangeerlocs (NS 500) en lijndiesellocs (NS 2200 en NS 2400). Van de serie 2400 bezit de VSM de unieke 2530 met lagere motorhuiven en een hogere cabine. Hierdoor heeft de machinist een aanmerkelijk beter uitzicht dan bij de rest van de serie. De 2530 was oorspronkelijk lila geschilderd, en reed tot augustus 2019 bij de VSM rond in de bruine kleur die zij in de jaren zestig had. Sinds september 2019 rijdt de 2530 weer rond in de oorspronkelijke lila kleur.

Sinds mei 2018 beschikt de VSM ook over een ex-Amerikaanse loc NS 2000, een type dat uit Nederland was verdwenen, maar waarvan een soortgenoot uit de Verenigde Staten is gehaald.

Naast de Nederlandse diesellocomotieven bezit de VSM een Oost-Duitse locomotor van het type Köf, die echter niet bedrijfsvaardig is.

 

Kasteel Ter Horst (Loenen)

Ter Horst is een kasteel ten noordoosten van het dorp Loenen, in de Nederlandse provincie Gelderland, aan de weg naar Klarenbeek. In 1557 heeft de toenmalige burgemeester van Arnhem Wynant Hacfort het kasteel laten bouwen.

Al voor 1557 heeft hier een kasteel van de hertog van Gelre gestaan, waar de pacht van de Veluwe (in natura) werd opgeslagen. De vloeren van de kelders van kasteel Ter Horst bestaan uit stenen uit 1300. Maar het huis dat hier in die tijd stond, zou zijn verwoest tijdens gevechten rond 1354. Na deze verwoesting is Ter Horst een boerderij geweest, totdat Wynant Hacfort, de toenmalige burgemeester van Arnhem, er in 1557 een kasteel liet bouwen. Dit kasteel had zowel aan beide zijgevels als aan de ingangsgevel topgevels, die typisch zijn voor deze tijd. Rond 1791 is het huis in opdracht van Olivier Gerard Willem Joseph Hackfort verbouwd door de Arnhemse architect Roelof Roelofs Viervant, waarbij de vroegere achterzijde de voorzijde werd en andersom. Daarbij kreeg het kasteel zijn huidige imposante neoclassicistische natuurstenen voorgevel met Ionische halfzuilen, die sterk geleek op de iets oudere voorgevel van Felix Meritis aan de Keizersgracht in Amsterdam, dat in 1787-1789 door Jacob Otten Husly was gebouwd. Verder werden tijdens deze verbouwing het huidige voorplein, de bijgebouwen en een brug tussen het kasteel en het voorplein aangelegd. In het linker bijgebouw is een voormalige schuilkapel, die dienst heeft gedaan als rooms-katholieke kerk voor Loenen. De kapel heeft een opvallend altaar met bijzondere marmerschilderingen uit 1792..

De oranjerie werd vroeger gebruikt als graanschuur, deze schuur stond er al voordat huis Ter Horst werd gebouwd. In die tijd diende deze schuur waarschijnlijk als kerk; dit lijkt waarschijnlijk omdat kerklijsten uit 1557 aangeven dat er in het bisdom van Deventer een kerk stond op het landgoed van kasteel Ter Horst.

De familie Hacfort heeft zeven generaties lang Ter Horst in zijn bezit gehad. In 1862 kwam het huis door een huwelijk in het bezit van de familie Van Wijnbergen. Hierop werden achtereenvolgens in 1907 het oud-ministersechtpaar Robert Melvil baron van Lynden, die het als buitenverblijf gebruikten en welke weduwe het in 1924 verkocht, en de familie Van Leeuwen bezitters van het kasteel. In 1933 werd het huis en landgoed gekocht door Hendrik Russelman. Sindsdien bleef het huis in bezit van diens familie, tot op heden.

 

Het dorp Loenen heeft alles met schapen. Vanouds waren er een aantal schaapskooien en herders. Beurtelings moest er gehoed worden op de heide. De mest was nodig voor het land. Na de opkomst van de kunstmest voor de landbouw en de prijzen voor de wol verdwenen de schaapskuddes. Wat overbleef waren de weideschapen. Maar het dorp miste toch de schapen om de heide te begrazen. Willem Koestapel kwam met zijn kudde naar Loenen en ‘bosbaas’ Jan Rozenboom zorgde rond 1956 met zijn mannen voor een kooi op de bosweide. In 1990 kwamen de Schotse Hooglanders maar in 1993 kwam door Loenense initiatieven weer een kudde. In 2002 nam Geldersch Landschap die over, en nu een nieuwe kooi.

De Loenermark is een heuvelachtig natuurgebied met bossen en heidevelden op de Veluwe in de Nederlandse gemeente Apeldoorn.

Op de Loenermark is al zeker al sinds de 10e eeuw bos aanwezig dat gebruikt werd door de marke van Loenen. De rest bestond al vroeg uit heide. De marke-organisatie Loenermark is nog blijven bestaan tot 1932, toen de markegenoten (de inwoners van Loenen) door de gemeente Apeldoorn werden uitgekocht na een juridische strijd die in 1893 was begonnen. Sinds 1993 is het gebied, 1156 ha groot, in erfpacht en beheer gegeven bij stichting Het Geldersch Landschap.

De Loenermark is een hooggelegen gebied op de flank van de Oost-Veluwse Stuwwal. Het hoogste punt ligt op zo’n 85 meter boven zeeniveau. In het zuiden van het gebied is in de stuwwal een groot en diep dal uitgesleten, waarin de Eerbeekse beek ligt. Er komt ook enig vastgelegd stuifzand voor. De Zilvensche heide werd gekozen als locatie voor een ijkbasis voor het Rijksdriehoeksmeetnet vanwege de grote geologische stabiliteit van dit gebied.[1] Op de Loenermark liggen ook enkele grafheuvels.

Het oude bos heeft vooral standgehouden langs de ‘Droefakkers’, een oude weg tussen Loenen en Terlet. De bodem wordt er bedekt met veel blauwe en rode bosbes. Een deel met veel oude eikenstrubben is tegenwoordig een bosreservaat, waar men gekozen heeft voor een beheer van ‘bewust niets doen’, al laat men er ook een kudde Schotse hooglandrunderen rondlopen. De gemeente liet na 1932 bij wijze van werkverschaffing grote delen van de Loenermark bebossen. Tegenwoordig probeert men de vaak eenvormige ontginningsbossen om te zetten in een meer gevarieerd en natuurlijk bostype, in bepaalde bossen heeft men gekozen voor ‘bewust niets doen’.

Sinds de middeleeuwen tot in de dertiger jaren bestond veruit het grootste deel van het gebied uit heide. Na de bebossing bleef zo'n 240 ha heide over, waarvan de Zilvensche heide zowat de helft uitmaakt. De heide wordt plaatselijk opgesierd door grote jeneverbesstruwelen. In 1956 werd aan de Droefakkers een schaapskooi gebouwd voor zo’n 150 schapen. Het gaat hier om Veluwse heideschapen, tegenwoordig een zeldzaam huisdierras. De heide verkeert door de schapen in een goede, weinig vergraste conditie. De heide wordt ook wel gemaaid.

Op droge en schrale bodems komen veel korstmossen voor. Op natte plaatsen vindt men soorten als blauwe zegge, veenbies en grote wolfsklauw. Op de heide vindt men onder meer de stekelbrem en grote hoeveelheden jeneverbes. De bossen, vooral de oudere, staan vol met rode en blauwe bosbes.

Op de Loenermark leeft een grote populatie wild zoals reeën, wilde zwijnen en edelherten. Het is een belangrijk gebied voor de das. Van de reptielen verdient de gladde slang vermelding. Bijzondere vlinders zijn het tweekleurig hooibeestje en de bosparelmoervlinder. Uniek is het grote aantal groentjes, een vlinder die op de rode bosbes leeft. Op de heide leven de nachtzwaluw en de geelgors. In het bos vindt men de zeldzame spechtensoort de draaihals.

 

De Posbank is een monumentale bank en van een naastgelegen theehuis op de zuidelijke Veluwe bij Rheden in de Nederlandse provincie Gelderland. De bank staat op een hoogte van 90 meter boven NAP in het Nationaal Park Veluwezoom met uitzicht over het IJsseldal, Arnhem, de Achterhoek en de Liemers tot in Duitsland. Ter vergelijking: het hoogste punt op de Veluwe is het nabijgelegen Signaal Imbosch (110 m). De uitspanning die vroeger bij de Posbank stond is bij een brand in 1996 verwoest. In 2002 heeft Natuurmonumenten een nieuw theehuis (Paviljoen de Posbank) laten bouwen volgens een duurzaam ontwerp.

De Posbank is een halfronde stenen bank op een markant uitzichtpunt. De bank is gebouwd ter ere van het 25-jarig jubileum van de heer G.A. Pos op 7 mei 1918. Pos was tweede voorzitter van de ANWB en een van de pioniers van de bond. De Posbank is ontworpen door architect Willem Leliman en gebouwd door aannemer Gerrit Bennink (1869–1936) uit Rheden. Hij werd op 24 mei 1921 onthuld.[1] In het Sonsbeekpark in Arnhem staat een replica van de bank.

De Posbank is in de volksmond ook de benaming voor het heuvelachtige heidegebied waarin hij ligt, maar dit gebied heet eigenlijk het Herikhuizerveld.

In de wielerwedstrijd Veenendaal-Veenendaal Classic is de Posbank vaak een belangrijke beklimming. In het laatste weekend van september wordt de Posbank door een grote groep hardlopers beklommen tijdens de zogenoemde Posbankloop. Ook de Kennedymarsen Winterswijk-Arnhem (in februari) en de Liemers Posbankloop (laatste zaterdag juni) komen hier langs. Op 8 mei 2016 ging de derde etappe van de Ronde van Italië 2016 over de Posbank. De Nederlander Maarten Tjallingii kwam als eerste boven en veroverde daarmee de blauwe bergtrui.

 

Till-Moyland is een district van de gemeente Bedburg-Hau in het district Kleve , Noordrijn-Westfalen . De wijk heeft ongeveer 830 inwoners.

Het in 2015 ontdekte legioenskamp dateert uit de Romeinse tijd .

Hof Till wordt voor het eerst genoemd in 1257. Het was eigendom van de graven van Klever . Een parochiekerk wordt genoemd in 1292, maar was waarschijnlijk al in de 9e / 10e. Eeuw bestond, zoals de inscripties van twee vandaag verloren inscriptie-stenen getuigen. De doopvont van de vorige kerk rond 1200 bestaat nog steeds. De huidige St. Vincentiuskerk dateert uit de late 15e eeuw en werd na 1850 volledig gerenoveerd. In 1294 begonnen uitgebreide kolonisatiemaatregelen in het gebied van Till. Till behoorde in de 14e eeuw tot het Klevischen Amt Monterberg en later tot het Amt Kleverhamm .

Ten zuiden van Till ligt Moyland, voor het eerst genoemd in 1307, waar de ridder Roland Hagedorn rond 1350 Moyland Castle bouwde . Sinds 1997 is hier het Moyland Castle Museum gevestigd. In de buurt van kasteel Moyland staat sinds de tweede helft van de 17e eeuw een protestantse kerk. De Franse filosoof en schrijver Voltaire en de Pruisische koning Friedrich II, die dat jaar werd aangesteld, ontmoetten elkaar in 1740 op kasteel Moyland .

In het nabijgelegen Klever Reichswald en in de buurt van het huidige dorp Bedburg-Hau vond in februari 1945 van de Tweede Wereldoorlog de zogenaamde slag in het Reichswald plaats . Na deze slag konden de geallieerden een bruggenhoofd over de Rijn bij Wesel bouwen en zo het Ruhrgebied innemen .

Op 1 juli 1969 werd Till-Moyland opgenomen in Bedburg-Hau. [1]

 

Slot Moyland (Duits: Schloss Moyland) is een neogotisch kasteel in de gemeente Bedburg-Hau nabij Kleef in Duitsland. Het ligt in het dorp Till-Moyland. Het waterslot is als Museum Schloss Moyland opengesteld voor het publiek. De tentoonstellingshal in de rechter voorburcht wordt gebruikt voor wisselende exposities van hedendaagse kunst en behoort tot de grootste in Noordrijn-Westfalen.

Moyland wordt voor het eerst genoemd in een historisch document uit 1307. Van 1662-1695 was de familie Alexander van Spaen eigenaar van Slot Moyland. In 1695 verkocht zijn oudste zoon het slot aan Frederik III, de keurvorst van Brandenburg. Deze gebruikte het slot voor ontmoetingen met Katharina Ryckers (1670-1734) uit Emmerik. In 1740 ontmoette zijn kleinzoon Frederik de Grote hier voor de eerste maal de Franse filosoof Voltaire.

In 1766 verkocht Frederik de Grote het kasteel aan de raadpensionaris van Zeeland, Mr. Adriaan Steengracht (1731-1770), heer van Souburg, Grijpskerke en Poppendamme (generatie XVI). Bij de overdracht op 6 en 14 februari 1768 werd bepaald dat de goederen in Moyland en Till enkel in mannelijke lijn konden vererven. De enige zoon, Jhr. Mr. Galenus Dignus Steengracht (1764-1839) werd na het overlijden van zijn vader Adriaan in 1770 de nieuwe eigenaar. Deze Galenus Dignus stierf in 1839 echter kinderloos, waardoor het bezit volgens de oude afspraken toekwam aan diens neef, Jhr Mr. Nicolaas Steengracht van Oosterland (1754-1840) te 's-Gravenhage. Al binnen een jaar kwam de Moylandse goederen toe aan diens zoon, Jhr. Mr. Johan Steengracht (1782-1846), die daardoor heer werd van Oosterland, Sir Jansland, Oosterstein, Moyland, Till, Ossenbruch en Oostcapelle. In mannelijke lijn (fidei commissair) gingen de Moylandse en Tillse bezittingen weer over naar diens oudste zoon, Jhr. Nicolaas Johan Steengracht (generatie XIII), heer van Moyland en Till.

Rond 1860 werd het slot aangepast en kreeg het een neogotisch uiterlijk. Slot Moyland raakte bij het eind van de Tweede Wereldoorlog zwaar beschadigd, en het duurde lange tijd voordat er een oplossing gevonden werd om de ruïne weer op te bouwen. Op 11 juni 1990 werd de Stiftung Schloss Moyland opgericht door de deelstaat Noordrijn-Westfalen, de gebroeders Van der Grinten, en de familie Von Steengracht.[1]

De meest recente bewoner van Slot Moyland is Adriaan baron Steengracht von Moyland, heer van Moyland, Ossenbruch en Till (1936).[2] Hij woont met zijn familie nabij het slot in een op het landgoed gelegen huis.

Museum Schloss Moyland, Sammlung Van der Grinten, Joseph Beuys Archiv des Landes NRW werd in 1997 geopend, na een grondige restauratie en herinrichting, die door deelstaat, regio en gemeente gecofinancierd werd. Het jaar 2007 was een lustrumjaar. Er waren festiviteiten met onder andere een symposium over de bekende beeldhouwer en schilder Joseph Beuys. Verder werd de restauratie van de noordelijke toren afgerond door het plaatsen van een torenspits op basis van het historische ontwerp van Ernst Friedrich Zwirner uit het midden van de 19e eeuw.

In het museum bevindt zich, naast een groot aantal kunstobjecten uit de 19e en 20e eeuw, 's werelds meest omvangrijke collectie met vroege kunstwerken van Joseph Beuys. Alle kunstwerken komen uit de verzameling van de gebroeders Van der Grinten, die hun werk inbrachten in de "Stichting Museum Slot Moyland, verzameling Van der Grinten, Joseph Beuys-archief van Noordrijn-Westfalen". Franz Joseph van der Grinten verzamelde samen met zijn broer Hans van der Grinten hedendaagse kunst, grafiek en beelden uit de laatste twee eeuwen en daarnaast ook jugendstil- en art-deco-keramiek, medailles, munten en kunst- en cultuurhistorische documentatie met name over de Nederrijnregio.

Bij de aanvankelijke inrichting van de zalen door de beide verzamelaars waren alle wanden compleet gevuld. Na de renovatie en de heropening is voor een nieuwe vorm van presentatie gekozen, waarin meer ruimte is voor de individuele werken, die in thematische wisseltentoonstellingen worden getoond.

 

De Schwanenburg is het herkenningspunt van de stad Kleve in Noordrijn-Westfalen, vlakbij de Nederlandse grens. Het werd waarschijnlijk in de 11e eeuw gebouwd door de graven en latere hertogen van Kleef op een uitloper van de Nederrijn en is daarom een ​​van de weinige kastelen op een heuvel aan de Nederrijn . Hun kasteelheuvel gaf hun naam aan de nederzetting die later ontstond: Cleef (voor klif, klif) werd Kleve.

Het kreeg zijn naam vanwege zijn windwijzer in de vorm van een grote zwaan , waarvan de vleugels de top waren van het hertogelijke wapen. [1] De plant werd ook het slot van Cleef genoemd, en hoewel het de naam suggereert, is het niet bij het Zwanenkasteel een kasteel , maar ontstaan ​​door aanpassingen van een kasteel in het 17e eeuwse kasteel in de stijl van de barok .

In 1092 werd voor het eerst een graaf Dietrich I von Kleve genoemd in een document, die zichzelf waarschijnlijk noemde naar zijn voorouderlijk kasteel dat zich daar bevond. [2] In de decennia daarvoor was er ook de toename van de bouw van kastelen op heuveltoppen door de adel en de vestiging van hoger gelegen gebieden. Deze omvatten tot ongeveer 1000 Hochelten ( graaf van Hamaland ), kasteel Mergelp op de Wylerberg bij Nijmegen, kasteel Montferland in Zeddam en kasteel Monterberg bij Kalkar. Andere bewoners vestigden zich rond de woontoren van het kasteel. [3]Rond 1233 namen de graven van Klever de karbonkel op in hun wapen en noemden ze de legendarische zwanenridder Helias de stamvader. Het was deze legende van de zwaan ridder die gaf de zogenaamde swan toren in de Middeleeuwen en de hele kasteel complex zijn huidige naam in de 19e eeuw.

Ten westen van het complex, graaf Dietrich IV.Stichtte de nederzetting Kleef en verleende het stadsrechten op 25 april 1242 . Onder graaf Dietrich VII en Johann verving kasteel Klever uiteindelijk het kasteel van Monterberg bij Kalkar als de permanente zetel van de regering.

Toen de mannelijke lijn van de familie van de graaf stierf in 1368, werden de graaf van Kleef en de Schwanenburg geërfd door de graven van de Mark . Adolf II van Kleve-Mark werd in 1417 door keizer Sigismund tot hertog van Kleef verheven .

De hertogen beleefden het hoogtepunt van hun macht in de 16e eeuw als heersers van de Verenigde hertogdommen Jülich-Kleve-Berg , die ook eigendom waren van de graafschappen Mark en Ravensberg en, voor een korte tijd - van 1538 tot 1543 - ook van het hertogdom Geldern . Dit had ook effect op de Schwanenburg, want de hertogelijke rechtbank verbleef zelden in de Klever Residenz, meestal in Düsseldorf , Jülich of Hambach .

Met de dood van de kinderloze hertog Johann Wilhelm kwam de Schwanenburg naar de markgraafschap Brandenburg , namelijk Johann Sigismund, door de erfenis te verdelen . Naast Berlijn en Königsberg werd Kleve de derde woonstad in Brandenburg . Onder de Brandenburgse gouverneur Johann Moritz von Nassau-Siegen beleefde de Schwanenburg vanaf 1649 zijn laatste grote hoogtijdagen. Namens keurvorst Friedrich Wilhelm liet hij Kleef uitbreiden tot een tuin- en parkstad van Europese allure, die op zijn beurt de keurvorst vanaf 1660 diende als model voor de tuinen van zijn stadspaleis in Potsdam geserveerd.

In de eerste helft van de 18e eeuw verloor de stad en daarmee het paleis haar belang doordat de focus van de woonfunctie en bestuurs- en bestuursactiviteiten verschoof naar Berlijn en Potsdam. De Schwanenburg werd alleen gebruikt voor administratieve en gerechtelijke doeleinden.

Tijdens de Franse tijd van Kleef vestigden zich daar Franse "bezetters", die in 1821 werden gevolgd door Duitse functionarissen nadat Kleve was toegevoegd aan het administratieve district van Düsseldorf . Het kasteelcomplex deed tot 1917 dienst als gevangenis. Tegenwoordig zijn de rechtbank van Kleve en de rechtbank van Kleve gehuisvest in de Schwanenburg . In de zwaan toren bevindt zich op meerdere verdiepingen een geologische collectie van het Klever Heimatmuseum.

Plattegrond van de Schwanenburg uit 1785
Deuromlijsting met romaanse elementen uit de verlaten hal
Het zwanenkasteel in de 18e eeuw. Van links naar rechts: Zwingertor, spiegeltoren, de top van de zwaan toren, Herzog-Wilhelm-Tor en kanselarij, daarboven Johannisturm. Gravure naar een tekening van Jan de Beijer.

Opgravingen in 1999/2000 hebben aangetoond dat er aan het einde van de 11e eeuw al een kasteelcomplex was, waarvan de oorsprong door historici wordt beschouwd als een fort uit de late Karolingische tijd. [4] [5] Het werk toonde echter aan dat aannames dat het systeem mogelijk Romeinse wortels heeft, onjuist zijn.

Kasteel van Klever werd voor het eerst indirect genoemd in 1145 toen een Heinricus castellanus de Clevia (Heinrich, burggraaf van Kleve) verscheen. [6] De Schwanenburg werd echter voor het eerst genoemd in 1184 in een Siegburg-wonderboek. [2] Destijds bestond het al uit een vierkante woontoren die rond 1100 was opgetrokken uit tufsteen met 2,5 meter [4] dikke muren, die sinds ongeveer 1150 was omgeven door een veelhoekige ronde muur . Aan de oostzijde van het gebied bevond zich een circa 12 x 30 meter [4] meet Palas waarvan de vloer met tongewelven de Rittersaalgehuisvest. De kasteelpoort in het oosten werd beveiligd door de zogenaamde Johannisturm . In het zuiden scheidde een kunstmatig aangelegde neksloot het complex van de rest van de bergrug. In het zuidwesten rees toen al de zogenaamde spiegeltoren met comfortabele toiletvoorziening inclusief spoelwater en ventilatiesysteem. In de 12e en 13e eeuw, dit halvemaanvormige complex was een van de grootste en mooiste wereldlijke gebouwen van de Romaanse stijl op de Neder-Rijn. [7]

Aan het begin van de 13e eeuw lag er nog een onafhankelijk gehucht met onderdak voor bedienden en predikanten onder het complex , dat geleidelijk groeide samen met de nabijgelegen stad Kleef.

In de 14e en 15e eeuw werden talrijke uitbreidingen en verbouwingen met baksteen uitgevoerd om rekening te houden met de groeiende politieke en culturele positie van het regeringshuis Klever. Hertog Adolf I liet de spiegeltoren in 1429 ombouwen tot archief, met gewelfde plafonds op de twee onderste verdiepingen .

Toen de oude woontoren op 7 oktober 1439 instortte, liet Adolf I de slankere zwaan toren bouwen door de hertogelijke Klevische bouwmeester Johan Wyrenberg in plaats van de donjon . De bouw begon in 1440 en werd 13 jaar later voltooid. In 1455 werd een vergulde zwaan op de torenspits geplaatst, die het gebouw zijn naam gaf.

In de 16e eeuw liet hertog Wilhelm de Rijke het Zwanenkasteel moderniseren en uitbreiden door de familie Pasqualini . Tot die uitbreidingen, die nu allemaal niet meer worden ontvangen, waren onder meer de in 1560 gebouwde, ten zuiden van het kasteel stroomopwaartse hertog Wilhelm poort en een 1558 gebouwde kantoorgebouw dat in 1569/70 door een lagere galerijvleugel in de stijl van de renaissance met de Johannis-toren verbonden is geweest.

Onder de Brandenburgers werd de Schwanenburg vervolgens door de Nederlandse architect Pieter Post in de jaren 1663 tot 1666 omgebouwd tot een eenvoudig barok paleis, in overeenstemming met de hedendaagse smaak. Tijdens deze werken werden alle bestaande gotische bouwelementen verwijderd, met uitzondering van de torens . Destijds onder meer een tussenvleugel met een monumentale poortdoorgang met daarboven het Brandenburgse wapen, die nu als hoofdingang in gebruik is, en arcades in de twee binnenplaatsen. Door de bouwwerkzaamheden kreeg de faciliteit zijn huidige uitstraling.

In de tweede helft van de 18e eeuw en aan het begin van de 19e eeuw zorgden onvoldoende bouwonderhoud ervoor dat veel delen van het grote complex moesten worden afgebroken; dus z. B. de kanselarijgebouwen, de Stauferzaal met ridderzaal (1771) en de Johannisturm (1784) evenals de Herzog-Wilhelm-Tor . De restanten van een portaal uit de hal werden vervolgens gebruikt als deurkozijn op de noordelijke binnenplaats.

In 1828 voerde de justitiële administratie in Schwanenburg een renovatie uit om het gebouw aan te passen aan de behoeften van die tijd. Als gevolg hiervan werden enkele historische structurele kenmerken volledig vernietigd. De eerste restauratiewerkzaamheden aan de bestaande structuur vonden plaats van 1893 tot 1897 en - naar aanleiding van de eerste archeologische onderzoeken aan het complex - in de periode van 1909 tot 1914.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de Schwanenburg zwaar beschadigd bij een geallieerde luchtaanval op 7 oktober 1944 : een vliegtuig stortte neer in de zwaan toren en explodeerde. [4] [8] De vereniging "Bauhütte Schwanenburg", die toen werd gesteund door de inwoners van Klever, zorgde in de jaren 1948 tot 1953 voor de gedeeltelijke wederopbouw van de faciliteit. De vereniging "Vrienden van de Schwanenburg", opgericht in 1986, volgde hem op en heeft sindsdien continu gezorgd voor de restauratie en restauratie van het resterende gebouw, zoals de gotische gewelven in de spiegeltoren in 1988.

De huidige indeling van de faciliteit

De Schwanenburg is een veelhoekig gebouwencomplex waarvan de plattegrond werd bepaald door de vorm van de locatie, een plateau op de bergketen dat bekend staat als Hartenberg. Het gebied van ongeveer 6300 m² [9] zakt aan drie zijden ruim 40 meter af. Aan de westzijde hebben de gebouwen een sikkelvormige plattegrond, terwijl de oostzijde langs de rand van het plateau slechts tot de helft van de lengte is bebouwd en nagenoeg recht is. Een dwarsvleugel verdeelt de Schwanenburg in een noordelijk en een zuidelijk gebied met elk een eigen ongeveer driehoekige binnentuin.

Het zuidelijke deel van het complex wordt gedomineerd door de 28 meter [7] hoge spiegeltoren met vierkante plattegrond, waarvan het leien dak wordt bekroond door twee windwijzers . De bovenste verdieping is afgesloten door een eenvoudige boogfries en een gekanteelde borstwering . Het plafond van de begane grond wordt afgesloten door een tongewelf , terwijl de eerste verdieping een kruisgewelf heeft dat wordt ondersteund door een centrale pilaar op een lage sokkel. De spiegeltoren is een traptorenGecultiveerd vanaf de 19e eeuw. Aan de zuidkant is het bekleed met basaltblokken tot een hoogte van vijf meter [10] . Aan de oostkant van de toren bevindt zich een vier verdiepingen tellende bouwvleugel uit 1463 [11] met een schilddak , dat vroeger als gevangenis werd gebruikt en bekend staat als de Oude Kanselarij . De zuidelijke buitenmuur , vier meter [12] dik, is de voormalige ringmuur van het middeleeuwse kasteelcomplex gemaakt van tufsteen en basalt. Aan de westzijde van de spiegeltoren bevindt zich een bouwvleugel van drie verdiepingen, aan de hofzijde op de begane grond een arcadeuit de Renaissance .

Arcades op de binnenplaats met de zwanenfontein van Alfred Sabisch

De toegang tot de noordelijke binnenplaats wordt geboden door een poort met vier kruisgewelven in de drie verdiepingen tellende dwarsvleugel, aan de niet-gepleisterde bakstenen boog in het midden een bebaarde mannenkop. Daarboven is een wapenschildsteen met een karbonkelschild, die sinds 1953 het vernietigde alliantiewapen van hertog Wilhelm de Rijk en zijn vrouw Maria van Oostenrijk heeft vervangen . [13] Het jaar 1664 is te vinden op de bogen. [14] De binnenplaats is aan twee kanten omgeven door bogenin renaissancestijl met platte kruisgewelven aan het plafond, die dateren uit dezelfde periode als de arcade van de zuidelijke binnenplaats. Ze werden samen met een gesloten bovenverdieping voor het middeleeuwse gebouwenbestand geplaatst. De oostelijke arcade heeft vijf bogen, terwijl de westelijke zes bogen heeft. Beiden hebben gemeen dat hun vierkante pilaren gemaakt van bakstenen op een lage basis van lichte Haustein zijn gemaakt en gemakkelijk vechters bezitten. Als materiaal voor de Dorische hoofdsteden werd kalksteen gebruikt. [15] De deurkozijnen van twee ingangen naar de vleugels van het gebouw rondom de binnenplaats waren gemaakt van buitvan de verlaten hal. Een van de ingangen wordt geflankeerd door monolithische zuilen van zwarte steen en heeft bovenaan een spitsboog met rijke sierranken. In de noordelijke hoek van de binnenplaats staat het voormalige woongebouw van het kasteel. De buitenmuur bestaat gedeeltelijk uit de middeleeuwse vliesgevel en is daar drie meter [15] dik. Een fontein op de binnenplaats toont het heraldische dier van de hertogen van Kleef: een zwaan. Het beeld is gemaakt door de beeldhouwer Alfred Sabisch , [11] wiens werk ook de wapensteen boven de poort is. Het dominante gebouw van het noordelijke deel van het kasteel is de 54 meter [7] hoge zwanen toren in het noordelijke deel van de oostkant. De toren met tufstenen metselwerk en hoekblokken van trachiet [11] verrijst op een vierkante, 180 m² [9] grote plattegrond. De wanddikte op de begane grond is 3,25 meter. [16] De eerste zeven verdiepingen hebben samen een hoogte van 25 meter. [9] Bovendien stijgt op een spitsboog frietjes licht projecteren van een projectiel met een loopbrug over de twee andere projectielen toenemen met verminderde bovenaanzicht van een andere gang met Eckwartenop pendentives zijn voltooid. De toren heeft een puntig dak met een lantaarn . Boven de ingang op de begane grond bevindt zich een inscriptieplaquette die de constructie van de toren aankondigt:

 

De Mariënburgkapel is een rijksmonument in het stadscentrum van de Nederlandse stad Nijmegen in de provincie Gelderland.

De kapel werd rond 1431 gebouwd als onderdeel van het buiten de stadsmuren gelegen klooster Mons Mariae (Mariaberg), later verbasterd tot Mariënburg. Op deze plaats was al sinds circa 1412 een begijnhuis van de zusters van het Gemene Leven en de beweging van de Moderne Devotie. De kloosterorde sloot zich in 1453 aan bij het kapittel van Windesheim.

De kapel werd gebouwd als dubbelkerk. Het westelijk deel heeft twee verdiepingen, de benedenverdieping voor leken en de bovenverdieping voor de nonnen. Het gebouw is in gotische stijl opgetrokken met steunberen, spitsboogvensters en een hoog opgaand leiendak met binnenin kruisribgewelven.

In 1467 kwam het klooster door uitbreidingen van de stad binnen de stadsmuren te vallen. In 1591 werd Nijmegen door prins Maurits ingenomen en werd het katholieke geloof verboden. Het klooster werd een kazerne en militair ziekenhuis. In 1626 stierf de laatste non. De kapel was sinds de sluiting van de kazerne in 1618 in gebruik als opslagplaats en voor opvoeringen. Rond 1655 werd de kapel gebruikt als stedelijke opslag van turf, een functie die tot 1781 voortduurde - met een onderbreking rond de Franse bezetting (1672 tot 1678) waarin de kapel een militaire gevangenis was en wederom voor opvoeringen rond de Vrede van Nijmegen gebruikt werd. Het pand was ondertussen verbouwd en in drie verdiepingen gedeeld. In 1781 werd het gebouw het stedelijke concertgebouw.

Reflectie van de Mariënburgkapel

Bij de tweede Franse bezetting (1774 tot circa 1813) werd de kapel wederom een kazerne en militair ziekenhuis. Hierna was er tot 1843 een garen- en katoenspinnerij in gevestigd. Het rijk bouwde rond de kapel intussen een kazerne waar ook het tegenover gelegen Arsenaal voor opgetrokken werd. De kapel ging ook deel uitmaken van deze Mariënburgkazerne die tot 1905 in gebruik was. Eind negentiende eeuw was de kapel zo vervallen dat de gemeente Nijmegen het pand wilde slopen. Dit werd voorkomen door rijksbouwmeester Pierre Cuypers. Onder toezicht van Cuypers voerde Jan Jacob Weve in 1909 en 1910 een restauratie uit. De kapel ging dienstdoen als gemeentemuseum en het gemeentearchief werd in 1941 ook in het pand gevestigd. Na het Bombardement op Nijmegen op 22 februari 1944 kreeg de ongeschonden kapel weer tijdelijk een religieuze functie voor de Waalse en Hervormde gemeente. In 1974 ging het museum naar de Commanderie van Sint-Jan en in 1975 het archief naar het arsenaal. In de kapel werd tijdelijk de gemeentelijke drukkerij gevestigd tot het archief in 1983 weer terugkeerde. Tussen 1998 en 2000 werd de hele Mariënburg omgeving flink verbouwd. Onder meer het naastgelegen politiebureau en het pand van de Dienst Sociale Zaken verdwenen, de Marikenstraat werd aangelegd en LUX en de nieuwe bibliotheek werden rond de kapel gebouwd. De kapel deed dienst als tijdelijke expositieruimte voor het in 2010 een nieuwe bestemming kreeg als Huis van de Nijmeegse Geschiedenis.

 

Het historische stadhuis van Nijmegen ligt aan de Burchtstraat in Nijmegen, hoewel het stadhuis zelf gelegen is aan de naastgelegen Korte Nieuwstraat. Het werd tussen 1554 en 1555 gebouwd onder leiding van Herman van Herengrave in vroegrenaissancestijl. Het stadhuis herbergt een groot aantal historische en modernere kunstwerken. Hieronder bevindt zich onder andere een galerij met burgemeestersportretten. Het stadhuis is meerdere keren gerestaureerd. Onder het stadhuis bevinden zich middeleeuwse gewelven met een martelkamer met pijnbank.

Het historische gedeelte van het stadhuis is feitelijk een samenvoeging van een aantal woonhuizen uit de 14e eeuw. In de periode 1554-1555 ontwerpt stadsbouwmeester Herman van Herengrave een nieuwe voorbouw voor deze huizen met een schepenhal en daarboven een zaal. Deze voorbouw heeft een zadeldak tussen trapgevels.

In de periode 1879-1882 werd het stadhuis gerestaureerd en de westzijde aangebouwd in dezelfde stijl door architect Cuypers.

Door oorlogshandelingen is het uitgebrand in 1944. De voor- en zijgevels bleven gespaard en werd vervolgens in 1947-1953 gerestaureerd door ingenieur J.G. Deur, die betrokken was bij meerdere restauraties tijdens de Wederopbouwperiode. Hierbij werd de westelijke aanbouw van Cuypers vervangen door een vleugel in moderne stijl. Daarnaast kreeg het stadhuis een bakstenen toren met ui-vormige bekroning. De spanten werden door houtgebrek niet van hout gemaakt, maar van beton, dat wel voorhanden was. Bij de herbouw in 1953 zijn tevens replica’s van de beelden op de gevel geplaatst.

De bakstenen gevels aan de Burchtstraat en de Nieuwstraat hebben vensters met natuurstenen kruiskozijnen. De voorgevel heeft veel beeldhouwwerken. In de borstwering onder het dak zijn zeven medaillons, voorstellende de zeven deugden waaraan de ambtenaren en de stadsbestuurders zouden moeten voldoen: Hoop, Liefde, Geloof, Moed, Voorzichtigheid, Eendracht en Rechtvaardigheid. Tussen de vensters zijn beelden aangebracht van keizers en vorsten die belangrijk zijn geweest voor Nijmegen.

De houtgesneden deur is in een renaissance-omlijsting van de hand van Gaert van Dulcken. De bekleding van de plint en het bordes zijn van natuursteen. De na de restauratie toegevoegde toren heeft een fries van bakstenen met een maaswerk dat afkomstig is van de tijdens Operatie Market Garden verwoeste 14e-eeuwse Broerskerk.

Het moderne, westelijke deel heeft een classicistische poort, daterend uit 1663, de zogenaamde Gedeputeerdenpoort, die voorheen toegang gaf tot de vergaderruimte van de Gedeputeerden van Gelre.

Binnen het stadhuis is een laat-gotische, natuurstenen schouw te vinden, afkomstig uit een Nijmeegs huis. Na de ingrijpende verbouwing van de raadzaal in 2003 was er geen ruimte meer beschikbaar voor vijf van de in totaal zeven historische wandtapijten. De gobelins zijn destijds speciaal aangekocht om te zorgen voor een waardige aankleding bij de onderhandelingen tijdens de Vrede van Nijmegen.

In 1702 vonden onlusten plaats tussen de oude raad (de Oude Plooi), nog benoemd door stadhouder Willem III en de vooraanstaande families die in 1675 buitengesloten waren. Samen met de hulp van de gilden vormden zij een Nieuwe Plooi. Het garnizoen wist echter de Oude Plooi weer in het zadel te helpen.

In januari 1703 heroverde de Nieuwe Plooi het stadhuis met hulp van de opgezweepte Nijmeegse bevolking. In augustus 1705 probeerde de Oude Plooi tevergeefs met hulp van een knokploeg de macht weer in handen te krijgen. In de strijd rond het stadhuis vielen drie doden. De andere vijf leden van de knokploeg van de Oude Plooi werden ter afschrikking opgehangen aan de ramen van de eerste verdieping van het stadhuis. Oud-burgemeester Willem Roukens, een van de aanvoerders van de Oude Plooi, werd buiten het stadhuis opgepakt en de volgende dag onthoofd.

 

De gedenksteen Jan van Hoof is een monument in Lent ter herinnering aan verzetsstrijder Jan van Hoof.

De student Jan van Hoof (1922-1944) was een van de Nijmegenaren die tijdens de Tweede Wereldoorlog actief was in het verzet. Tijdens Operatie Market Garden maakte hij op 18 september 1944 explosieven onklaar die door de Duitsers waren aangebracht bij de Waalbrug en de spoorbrug. Hij wordt daarom wel beschouwd als 'redder van de Waalbrug'. Een dag later werd Van Hoof op de Nieuwe Markt opgepakt, mishandeld en ter plekke om het leven gebracht. Op de plek waar hij overleed werd een tegel in het trottoir geplaatst.

Kranslegging bij de gedenksteen (Polygoonjournaal)

Beeldhouwer Jac Maris maakte in opdracht van medestrijders van Van Hoof een gedenksteen, die aan de noorkant van de Waalbrug (Lent-zijde) werd geplaatst en op 18 september 1945 onthuld.[2] Deze steen werd gemaakt door beeldhouwer Jac Maris en verbeeldt Van Hoof die de explosieven onklaar maakt.[3][4] Nog in dezelfde maand werd de Jan van Hoof-stichting opgericht, die opdracht gaf voor het Jan van Hoofmonument van Marius van Beek dat in 1954 aan de Nijmegen-kant van de brug werd onthuld.